vrijdag 12 maart 2010

Wachten op sloop














Eerst is er een gedachte in het hoofd van een beleidsambtenaar, een mijmering door een stafmedewerker van een ambitieuze corporatie wellicht. Zo zal het meestal gaan. Misschien ligt ergens een strategische kaart op tafel. Wijst een vinger een plek aan. Zijn we hier? Iemand knikt. Een blauwe marker trekt een streep door een buurt, langs koffievlekken en omcirkelde gebouwen.

Voor de eeuwigheid is niets natuurlijk, maar toch, het slopen is overal tegenwoordig, en het is nietsontziend. Vroeger stond de stad tenminste nog vol krotwoningen. Nu worden gebouwen gesloopt zoals mensen kledingstukken weg doen; niet omdat er gaten in zitten, maar omdat ze er op uitgekeken zijn.

Wie weet wat de afschrijvingstermijn van een eengezinswoning is? Van een flatgebouw? Van een wijk? Van een stad?

Geen buurt waar vandaag de dag de sloophamer niet tekeer gaat, waar niet vrachtwagens met puin af en aan rijden. Hele wijken wachten erop gesloopt te worden, en in die wijken de mensen, en in de slooppanden de tijdelijke bewoners - de moeilijkste gevallen, zij die van slooppand naar slooppand worden geadministreerd.

Het is een secuur werkje. Eerst wordt uitgebreid op asbest en dergelijke getest. Daar gaan weken overheen. Dan komt een ploeg voor de laatste huisraad. Het echte slopen begint met de pannen, die een voor een naar beneden naar beneden worden gegooid. De happer wrikt de kozijnen uit het gebouw, duwt muurtjes om, trekt trappenportalen los. Er komt opmerkelijk weinig geweld bij kijken. Het is alsof een machine wordt ontmanteld, met beleid - delicaat bijna. Onderdeel voor onderdeel transformeert het gebouw in overzichtelijke hopen recyclingswaar: staal bij staal, steen bij steen, hout bij hout.

De gebouwen eromheen staan er een beetje beteuterd bij; alsof ze weten dat ook zij binnen afzienbare tijd aan de beurt zullen komen; dat ook voor hen het moment nadert dat de eerste grijparm zich in hun houtwerk vastbijt.

Maar deze dichtgespijkerde huizenwand aan de rand van Osdorp is anders. Dit is geen willekeurig slachtoffer. Geen anonieme resultante van beleidsprocessen waar je al dan niet voorstander van kunt zijn. Dit is waar mijn opa en oma woonden.

Dat ik er langs fiets is niet vanzelfsprekend. Wie zelf niet in Osdorp woont, komt er niet snel. Gemakshalve noem ik het toeval.

Het dringt pas tot me door waar ik me bevindt, wanneer ik het oranje zonnescherm zie. Het scherm, dat er al in de vroege jaren zeventig hing. Zo lang gaan die dingen blijkbaar mee. Niemand heeft moeite gedaan die zonwering weg te halen. Het staal van de armen is er door handelaren wel vanaf gesloopt, maar het oranje doek lieten ze voor wat het was. Nu hangt het als een lap voor de dichtgespijkerde huiskamer. Alsof iets bedekt moest worden, zoals de nooddiensten bij een ongeval of liquidatie doek spannen om het slachtoffer voor de gretige ogen van de menigte te bewaren – uit piëteit.

Wanneer het zonnescherm aan het eind van middag omlaag werd gelaten, kleurde alles in de kleine woonkamer oranje.

In welk jaar zou dit gebouwd zijn? Midden jaren zestig? Eerder nog? Ik heb mijn grootouders in ieder geval nooit ergens anders gekend dan hier, in de Nierkerkestraat, op nummer 89, huis.

Ik neem plaats op een bankje en kijk schuin achterom, naar het rafelige oranje doek. Het is een windstille dag. Ook dat nog. Twintig jaar geleden was ik hier voor het laatst, om het huis leeg te halen.

Onwillekeurig dringt hun geschiedenis zich aan me op; dat oma op haar twaalfde al in het café van haar vader stond om met klanten te biljarten op momenten dat die niemand hadden om tegen te spelen; dat haar vader aan het begin van WOI I z’n kapitaal – hij ‘zat’ op de diamantbeurs – kwijtraakte, en er na de dood van zijn vrouw tussen uit kneep, mijn 17 jarige oma met de zorg voor twee jongere zussen achterlatend - het waren ruige tijden; dat ze daarop ten einde raad maar met mijn opa trouwde, een goedlachse, betrouwbare, eenvoudige jongeman die een banketbakkerij dreef bij de Ten Katemarkt; dat opa een leven lang extra veel boter en room in het gebak verwerkte omdat hij voor alles wilde voorkomen dat de klanten hem zuinigheid zouden aanwrijven; dat de bakkerij Brummer heette, en dat er in de stad misschien nog mensen zijn die zich die naam weten te herinneren; dat hij zelf almaar wilde verhuizen - eens in de paar jaar hield hij het niet langer, en pakte tot afgrijzen van zijn gezin het boeltje op om te verkassen naar de volgende woning, meestal een paar straten verderop; dat ze op latere leeftijd jehovagetuige werden en met de Strijdkreet langs de deuren moesten, eerst oma, en toen, na gedurige hersenspoeling, opa, terwijl die daar toch echt niet voor in de wieg was gelegd; dat er daarna geen verjaardagen meer waren; dat opa een hersenbloeding kreeg, waarna oma geholpen door een klein maar vasthoudend leger jehova’s bij het ziekenhuisbed de wacht hield om te voorkomen dat hij bloed toegediend zou krijgen; dat hij sindsdien de belevingswereld en het uitdrukkingsvermogen van een tweejarig kind had, en een duim waarin de rigor mortis zich vroegtijdig een voorpost had verschaft; dat oma tot haar 90e in een Dafje 33 reed, waarmee ze kruispunten overstak zonder links of rechts te kijken - in plaats daarvan reed ze nooit harder dan een kilometer op dertig, dan hadden de anderen tijd genoeg om haar te ontwijken; dat ze zo krom liep dat het leek of ze elk moment voorover kon vallen; dat ik er uit logeren ging en ontdekte dat het haar van mijn oma, dat ze altijd in een knotje op het hoofd droeg, bij het naar bed gaan plotseling tot haar knieën reikte; iets ik dat een beetje viezig vond; dat het er naar oude mensen rook, en dat in het tuintje altijd merels zongen; dat ze op het laatst naar het Leo Polakhuis moest, waar ze steeds argwanender werd, een beetje kwaadaardig zelfs – die wonderlijke bloem van de ouderdom – niemand viel nog te vertrouwen; dat ik in het buitenland woonde toen ze stierf, en niet terugkwam voor de begrafenis, die ik blijkbaar niet belangrijk genoeg vond, misschien omdat ze zo oud was; omdat ik mijzelf wijsmaakte dat de begrafenis daarom wel zonder mij kon.

Het is het soort verhaal bestemd om in luttele minuten aan een wildvreemde te vertellen; het soort kleine, onbeholpen geschiedenis dat op den duur overblijft.

Ik ben aan de achterzijde, zie de plek achter het huis waar ze de DAF parkeerde. De huisdeur is verdwenen achter planken vol graffiti. Nooit meer post. Het emaillen bordje met huisnummer 89 hangt er nog. De schroeven zijn in de loop van vele jaren onder de verf verdwenen. Het bordje zit muurvast Als ik het mee wil nemen, zal ik met gereedschap moeten komen. Zoals ik me voorneem. Een dezer zal ik terugkeren om het bordje eraf te schroeven. Daartoe ben ik toch tenminste verplicht. Nu ik dit eenmaal heb gezien, nu ik weet van de aanstaande sloop.

Het is toch een beetje alsof ze door de sloop opnieuw sterven, alsof de dood de hakken nog wat dieper in het zand zet.

Frits en Stien, zo heetten ze.

Terwijl ik wegfiets, kijk ik nog een keer achterom, naar het oranje doek, dat nog steeds roerloos hangt. Ja, terugkomen zal ik. Als iets vaststaat in dit leven, dan dat.



Naschrift, een half jaar later: het gebouw is inmiddels gesloopt, nieuwe flats verrrijzen, het straatnaambordje ben ik niet gaan halen

zaterdag 13 februari 2010

Bericht uit de wasstraat

















Twee weken heb ik de auto nu, maar die verleidelijke showroomglim is al nergens meer te bekennen. Overal resten ijs, zand en zout. Ik heb geen keus. Om het gevoel van nieuw nog een beetje te rekken zal ik de auto moeten wassen. Op naar de wasstraat dus.

Eerst is er de kwestie van de muntjes, of preciezer, van de moeilijkheid om het juiste menu te kiezen. Er bestaat een basispakket, een totaalpakket, een waspakket. Daarbinnen is weer van alles mogelijk. Alleen spoelen met water en zeep of toch ook maar drogen? In de was, maar dan zonder nadrogen? De onderkant geborsteld? Politoeren? Een paar muntjes voor het stofzuigen eventueel? En wat doen we met de velgen?

De vrouw achter de met (kogelvrij) glas afgeschermde toonbank van het benzinestation is weinig spraakzaam. Ze draagt nepwimpers en is waarschijnlijk blonder dan ze ooit – naar schatting minstens zestig jaar geleden - ter wereld kwam. In de hoek staat een klein TV-scherm dat haar aandacht opeist. Ik meen een hond te zien - een namiddags dierenprogramma.

Terwijl haar blik geen seconde van het scherm wijkt, antwoordt ze op mijn vragen afwisselend met ‘dat moet u zelf weten’ en ‘dat ligt eraan’. Wanneer ik eenmaal de keus voor een programma heb gemaakt en de muntjes uit de wissellade grabbel, vraag ik of het de bedoeling is dat ik tijdens het wassen in de auto blijf zitten. Voor het eerst kijkt de vrouw weg van haar scherm. ‘Zeker de eerste keer hé?’, zegt ze terwijl ze me recht in de ogen kijkt. ‘Het is lang geleden’, antwoord ik bedremmeld, en ik wil nog iets toevoegen, dat ik haar echt niet in de maling neem, maar nu eenmaal zelden op dit soort plekken kom, zodat het derhalve helemaal zo vreemd nog niet is dat ik mij niet herinner of het de bedoeling is om in die auto te blijven zitten of niet – dat zou ze toch moeten begrijpen -, maar nog voordat ik iets heb kunnen zeggen heeft ze het hoofd alweer afgewend naar het scherm, waar juist een reusachtige paling uit beeld zwemt.

Vlak voor de ingang van de wasstraat is tegen een blinde muur een trekautomaat geschroefd. Ik kies een doekje om de ruiten mee droog te vegen en een ‘cockpitdoek’, ‘geschikt voor dashboard, bumpers en spiegels’.

Voorzichtig rij ik de auto onder de ‘inweekboog’ door en houd stil voor de ingang van de wasstraat. Het stoplicht staat op rood. Een jongen in overall gebaart dat ik nog iets naar voren moet. Zodra ik over een hobbel ben gereden, mag ik de motor uitzetten.

Ik kan er nu nog uit, als ik zou willen. Maar iets houd me tegen. Een loomheid die ik niet goed kan verklaren. De auto wordt nu met kleine schokjes vooruit geholpen. We staan op een rolband, de auto en ik, en gaan onvermijdelijk voorwaarts. Dan beweegt de band plotseling met een grote schok en stroomt het water over de voorruit. Alles om me heen wordt wazig.

De baarmoeder is een nutteloze metafoor, niet in de laatste plaats omdat niemand zich z’n aanwezigheid in die baarmoeder erg goed herinnert (er zijn natuurlijk mensen die anders beweren, maar zo lopen er ook rond die volhouden dat God een groene kikker is op de bodem van de oceaan, en je kunt tenslotte niet iedereen serieus nemen).

En toch, het geeft te denken; dat heen en weer wiegen, die omsluiting door metershoge, bontgekleurde WC-borstels die over het staal roffelen, dat water dat wellustig over de auto stroomt; weten dat je nergens heen kunt, dat er geen keuze is dan je over te geven aan de deinende beweging, aan het schuim dat zich opgejaagd weet door het water, aan het water dat tranend oplost in de kokende lucht - ik sluit mijn ogen en voel mijzelf wegdoezelen. Niet alleen de auto wordt gereinigd, ook ik. En geen moment vraag ik me af of het ergens zal gaan lekken.

Vroeger was de auto op zondag aan de beurt. Hele buurten tegelijk liepen bij mooi weer uit met spons, emmer en zeem om hun alledaagse trots van nieuwe glim te voorzien. Mijn vader deed al niet anders. Vooral de goudkleurige Vauxhall Viva straalde na behandeling met was en poetskatoen onbedaarlijk. Er ging wel een middag mee heen. En er waren er natuurlijk die het elke week deden. Maar dat waren aanstellers. Of er al wasstraten waren toen, begin jaren zeventig, weet ik niet. Ze moeten er zijn geweest. Maar wie ging daar nou naartoe? Het zelf afboenen en oppoetsen van de auto, hoe klein en onooglijk ook, stemde bescheiden. Het is natuurlijk flauwekul om te zeggen dat het een ritueel was, een meditatief moment zelfs – die woorden hebben al genoeg te verduren – maar toch, het wassen stond buiten alle andere dingen, had niets met de onachtzaamheid van de doorgaande tijd en drukte en beslommeringen te maken waar mensen toen ook al onder leden ook al lijkt het in retrospectief een tijdperk van hemelse traagheid en ruimte. De auto, door de week verwaarloosd, afgetrapt, vervloekt en met peuken en kauwgom besmeurd, en geen blik waardig gegund, werd op zo’n zondag met doek en water getroost, de vacht gestreeld, onachtzaamheid ongedaan gemaakt en in tederheid omgezet. Onderwijl werd flink geneuried en opgestoken - zonder sigaretten was het leven immers ondenkbaar, en de zondagse autowasbeurt al helemaal -, terwijl moeder thuis de groentesoep met ballen bereidde. Het waren, kortom, overzichtelijke tijden. Dat de zondagse wasbeurt ook schaduwzijden kende - zo gaf de immer overvolle asbak zelden mee, en waren er dagen dat de boenwas niet gehoorzaamde, omdat het buiten te koud was, of juist te warm, of zomaar, zonder dat er iets te begrijpen viel – deed daar weinig aan af.

Wie niet bang is uitgevallen, zou zomaar staande kunnen houden dat in de overgang van zondagse wasbeurt naar full automatic carwash een ingrijpende structuurverandering van onze maatschappij zichtbaar wordt, ja zelfs de verwording van, ehm, onze collectieve psyche, van de verhouding tussen mens en machine; - bereikten we vroeger gemoedsrust en, wie zal het zeggen, loutering, door onze auto zelf te wassen, inmiddels laten we dat doen door zelfdenkende machines, als volleerde consumentisten.

De vraag is natuurlijk welke conclusie we daaruit moeten trekken. En eerlijk gezegd zal het me allemaal een zorg zijn, zolang ik hier maar nooit meer weg hoef. Als ik maar voor eeuwig hier kan blijven, verscholen in deze wiegende cocon van staal en glas, in deze roffelende moederschoot van was en schuim, het cockpitdoekje in m’n handen.Wie durft te beweren dat met de full automatic carwash het autowassen als meditatieve oefening heeft opgehouden te bestaan, is te lang binnen gebleven, en zou er goed aan doen op een verloren winterdag desnoods een auto te huren, muntjes in te slaan, en zich over te geven. Het woord geluk werd wel eens voor minder in stelling gebracht.

dinsdag 9 februari 2010

Danilo

Waar hij precies dokter in was heb ik nooit begrepen. Een beetje van alles, vermoed ik. Danilo was mijn huisbaas. Om rond te kunnen komen werkte hij in vier ziekenhuizen, verspreid over het land, zodat hij altijd onderweg was. Achter in de veertig moet hij zijn geweest. Een kleine Braziliaan met een luide, diepe stem en zoveel zwart haar op zijn handen dat je er liever niet naar keek; misschien omdat ze onwillekeurig de associatie met zekere knaagdieren opriepen.

Ik leerde hem kennen in Faro, een stadje in het zuiden van Portugal, in de zomer van 1993. Mijn vakantie was uit de hand gelopen en zonder dat ik het zelf goed en wel besefte, overgegaan in een verblijf voor onbepaalde tijd; tijd die ik vulde met het rondrijden van verveelde toeristen.

Het tweekamerappartement dat ik van hem huurde had uitzicht op de zoutpannen en was aan de achterzijde opgetrokken uit aluminium en glas zodat de hitte er op het eind van de middag ondraaglijk was. Misschien kwam het daarvan dat Danilo zoveel zweette. Zo staat hij mij voor de geest; een kleine, behaarde man die onbedaarlijk transpireerde, en altijd had hij een sinaasappel in de hand (sinds hij met roken was gestopt at hij tenminste tien sinaasappels per dag).

Eens in de twee weken kwam hij een weekeinde langs, omdat hij een dienst moest draaien in een privé-kliniek in de stad. Danilo sliep dan in de huiskamer, op een bank die net te smal was om niet één keer per nacht wakker te schrikken en te ontdekken dat hij halverwege de bank en de vloer hing.

Soms ook kwamen vrouw en kinderen mee. Twee jongens had hij, van een jaar of acht. Veel zeiden die jongens niet. Ze liepen maar wat rond, hingen een beetje in de bank. Volgens afspraak vertrok ik voor de duur van zo’n weekeinde naar een camping ergens op een schiereilandje voor de kust.

Maar kwam Danilo alleen, dan gingen we samen uit eten en foeterde hij honderduit op de inwoners van het land waar hij woonde, en vooral, op zijn vrouw als vertegenwoordigster van dat land.

Dona Raquel was een even knappe als stijve vrouw, hautain ook, en ongetwijfeld van goede komaf, zo leek ze de rest van de wereld in ieder geval te willen doen geloven. Ik meen dat ze rookte. Filtersigaretten. En dat ze de rook schuin omhoog blies, zoals je vroeger in films wel zag. Danilo had een pesthekel aan haar. Zoals hij een pesthekel had aan Portugal, het land waar zij vandaan kwam, het land waar hij haar had ontmoet, waar hij twee zonen had gekregen op wie hij verzot was, en waar hij zich sindsdien gegijzeld wist. Want nooit zou hij het over z’n hart kunnen krijgen om zijn kinderen achter te laten.

Dus sleepte hij zich van slecht betalend ziekenhuis naar slecht betalend ziekenhuis, duizenden kilometers per week, mijmerend over god weet wat - een coopertest met onduidelijke tijdslimiet. Hoe ver weg zal Brazilië hem niet hebben geleken, op momenten dat aan het eind van weer zo’n zinderende asfaltdag de schemering zich meldde en de vermoeidheid die o zo bekende sluiproute van het lichaam naar het binnenste van de gedachten had afgelegd?

De restaurants waar Danilo en ik naartoe gingen, bevonden zich steevast in buitenwijken, verstopt onder non-descripte flatgebouwen. De airco zwoegend, de tafels witgedekt onder een mateloos TL-licht, een beeldscherm in alle hoeken van de eetzaal, voetbal.

We kwamen binnen en namen plaats aan de eerste de beste vrije tafel, waarna Danilo het servet voor de buik vouwde en meteen op luide toon de ober bij zich riep. Het was een vaststaand ritueel, en die avond waarop hij mij zijn theorie ontvouwde, was niet anders.

Of misschien is ‘ontvouwde’ een groot woord. De theorie bestond strikt genomen uit luttele zinnen, paste met enige goede wil zelfs tussen een enkele hoofdletter en een punt. Het postulaat van de dode talen. Zo noemde ik zijn theorie aanvankelijk, wanneer ik er in gezelschap over vertelde. Dat ‘postulaat’ beviel me wel. ‘Postulaat’ was mysterieuzer dan ‘theorie’. Een postulaat was een vlag geplant in onbetreden grond, een voetstap in streken waar tot dan geen mens zich had durven vertonen. Niet dat het Danilo iets had uitgemaakt hoe een ander zijn theorie zou noemen. Ik vraag me nu zelfs af of hij zijn uitvinding wel als zodanig aankondigde. Beweerde hij die avond überhaupt dat hij iets bijzonders te zeggen had, dat hij een ontdekking had gedaan? Was zijn postulaat meer geweest dan een paar achteloos gemorste woorden? Ik weet het niet meer. Mijn herinnering laat het afweten. Zelfs de naam van het restaurant ben ik kwijt, en wie de rekening betaalde.

Een dode taal herken je aan de klinkers. Dat was, tot de kern teruggebracht, Danilo’s ontdekking. Wanneer een taal stervende is, gaan de mensen die zich van die taal bedienen, zonder dat ze hetf merken, ertoe over de klinkers in te slikken, tot het moment dat woorden, en zelfs hele zinnen en betogen verschrompelen tot een even monotoon als afschrikwekkend geprevel en gesis. Klinkers verdwijnen. Niet op schrift, dat zou gelazer geven, maar in de mond. Wie wil weten wat de stand van een cultuur is – de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Danilo geen onderscheid aanbracht tussen taal en cultuur en de twee begrippen vrijelijk dooreen gebruikte – kan volstaan met een kort bezoek aan kapper of kroeg. Iedere plek voldoet, op voorwaarde dat er flink wordt geouwehoerd.

Niet lang na die avond verloor ik Danilo uit het oog. Eerst een beetje, toen Dona Raquel op een doordeweekse dag onaangekondigd het appartement binnenstapte en ontdekte dat ik (de hitte binnen was echt niet te harden) het echtelijke bed naar het balkon had verplaatst. En later definitief, toen ik Faro allang weer had verlaten, en ik via via hoorde dat Danilo naar Brazilië was vertrokken, met meenemen van zijn jongste zoon.

In die jaren speelde ik nog wel eens met de gedachte naar Brazilië te gaan en hem op te zoeken. Maar wat wist ik van hem? Niets eigenlijk, behalve dat hij Danilo heette en arts was. Ik wist niet eens of Danilo een voornaam dan wel een achternaam was, en dat in een land met meer dan tweehonderd miljoen inwoners, waar de namen zo langgerekt waren en uit zoveel losse woorden bestonden dat ze voor een buitenstaander als ik al snel de gedaante van toverspreuken aannamen. Danilo zou ik hoe dan ook nooit vinden.

Danilo verdween, maar zijn theorie bleef nog een tijdje rondzwerven in mijn hoofd. Af en toe vertelde ik in gezelschap de anekdote over de Braziliaan met zijn Portugese vrouw en het postulaat van de dode talen. En nooit was er iemand die al eens van zo’n theorie had gehoord, of zelfs maar deed alsof. Niemand ook die mij tegensprak of ‘mijn’ Danilo eenvoudig voor gek uitmaakte.

Zo gek was Danilo’s idee natuurlijk ook niet. Er zat wel iets in. Althans, voor wat de Portugese taal betrof. En daar was het Danilo ten slotte allemaal om begonnen. Zijn postulaat diende als bewijs voor de superioriteit van de voormalige kolonie Brazilië tegenover moederland Portugal. Waar het Portugees dat in Brazilië werd gesproken (en dat Danilo consequent ‘Braziliaans’ noemde), zong en heupwiegde, niet in de laatste plaats dankzij de klinkers die naakt en, wie zal het zeggen, exhibitionistisch de woorden overheersten, daar raakten in het Portugees van het oude continent diezelfde klinkers vermalen tussen soms knokige, soms scherp geslepen medeklinkers, of hielden ze zich dan toch in ieder geval ergens op achter in de mond, in het begin van de keel, bij het strottenhoofd, daar waar voedsel en taal afscheid nemen.

Portugezen spraken inderdaad binnensmonds; waren inderdaad vrijwel onverstaanbaar. Dat had ik tot mijn spijt allang gemerkt (het zorgde ervoor dat ik ze vaak nauwelijks verstond). Of dit ook gelijk de juistheid van Danilo’s postulaat aantoonde was natuurlijk iets heel anders. Misschien demonstreerde dat binnensmond praten van de Portugezen slechts dat Portugezen bij voorkeur binnensmonds praten. En Danilo was natuurlijk geen taalkundige, maar arts, een arts met onduidelijk specialisme bovendien, die in zijn oude Honda Civic van kliniek naar kliniek jakkerde om de eindjes aan elkaar te knopen. Danilo’s postulaat steunde ook zo overduidelijk op de weerzin die hij voor zijn Portugese vrouw voelde – het was zijn Brazilie versus haar Portugal -, dat een scepticus gemakkelijk zou kunnen tegenwerpen dat de theorie geen algemene strekking had; was de theorie niet voor alles een vehikel voor Danilo’s haat?

Maar zelfs als dat laatste klopt; is de theorie daarmee op slag waardeloos? De waarde van een ontdekking toch los van de motieven achter diezelfde ontdekking? De voorbeelden zijn legio. Denk aan het buskruit, het kompas, India. We zoeken het een en vinden het ander. Waarom zou dat niet ook op Danilo’s theorie van toepassing zijn?

Die avond aten we krab. Daar stond hij op. Ik lustte geen krab, zei ik. Maar dat moest ik dan maar leren, krab lusten. Hij lachte uitbundig, gaf me een tik op mijn schouder, en wenkte de ober: ‘Ik leer hem krab eten,’ zei hij, en hij wees op mij, ‘breng maar extra servetten.’

‘Elke taal is als een dier,’ zei hij even later, terwijl ik onhandig in de weer was met de scharen van het dier op mijn bord, ‘elke taal is een ander dier, en het Portugees is een krab. Een krab beweegt zich achterwaarts en graaft zich in.’ Ik vroeg me af wat het Nederlands voor dier was. ‘Het Braziliaans echter,’ ging hij verder, is geen krab.’ Met felle gebaren rukte hij de scharen van het beest op zijn bord. Het had iets meedogenloos, de wijze waarop hij die krab te lijf ging. Wat voor dier dan wel, vroeg ik hem.

Het antwoord op die vraag ben ik in de loop der jaren kwijtgeraakt. Misschien dat er geen antwoord was. Dat het voor Danilo voldoende was om vast te stellen dat het Portugees een krab was, en dat de rest er vervolgens eigenlijk niet meer zo toe deed.

Er waren meer dingen die ik vergat; de namen van zijn kinderen, de misprijzende blik van Dona Raquel wanneer ze haar appartement binnenstapte en mij op haar sofa zag zitten (ze was natuurlijk niet voor niets met een arts getrouwd en nu moest ze godbetere haar appartement verhuren om de rekeningen te kunnen betalen; was ze gast in haar eigen huis). Ik weet ook niet meer of ze een hondje hadden.

Danilo’s theorie echter was opmerkelijk resistent tegen het verstrijken van de tijd. Natuurlijk, al te vaak dacht ik er niet meer aan. De anekdote over Danilo en zijn wraakzuchtige theorie was sleets geraakt, had z’n werk gedaan. Andere anekdotes dienden zich aan. Maar toch, ergens in die speklaag van de ziel die vroeger wel het onbewuste werd genoemd, bleef Danilo’s theorie van de dode talen sluimerend aanwezig. Tot ik nu ruim een jaar geleden las dat in een bibliotheek in Lissabon onbekende teksten van Fernando Pessoa waren opgedoken waarin de grote dichter beweerde dat de Nederlamdse taal op sterven na dood was. Alleen de talen van naties die wereldrijken vestigden hadden kans van overleven, schreef Pessoa, en wie sprak er nou Nederlands, afgezien van anderhalve man en een paardekop in Nederland zelf, en dan nog wat achterlijke bijbelvreters in het zuidelijkst van Afrika? Het Nederlands was ten dode opgeschreven, aldus de dichter, die begin twintigste eeuw, een jonge jongen nog, korte tijd in Zuid-Afrika had gewoond, daarheen meegesleurd door zijn gehate stiefvader, en aan die jaren weinig goede herinneringen bewaarde.

Ik moest onmiddellijk aan Danilo denken. Daar stond hij weer voor me, een sinaasappel in de hand, uitkijkend over de zoutpannen.

Zoals Danilo’s theorie leek ook Pessoa’s visie door wrok ingegeven. Danilo’s echtgenote en Pessoa’s stiefvader waren inwisselbaar en vulden elkaar zelfs prachtig aan (waar Pessoa de doodsoorzaak analyseerde, beschreef Danilo de ziekteverschijnselen), ware het niet dat Danilo, ironisch genoeg, juist het Portugees van Pessoa dood verklaarde.

Zoals lang geleden Danilo’s idee indruk op me had gemaakt en in mijn hoofd was gaan rondspoken, zo kon ik nu Pessoa’s boutade over ‘Nederland met z’n spek-en-bonentaaltje’ niet van me afzetten. Ik dacht aan Pessoa, en telkens wanneer ik dat deed, dook achter zijn uitgemergelde beeltenis het stralende vollemaansgezicht van mijn verdwenen vriend op: ‘Meer servetten!’

Zo liep ik een paar weken rond. De eerste ergernis over Pessoa (dezelfde Pessoa die godbetere na dat verplichte uitstapje naar Zuid-Afrika nooit een voet buiten Lissabon zou zetten!) verdween en maakte plaats voor een gevoel van onbehagen, een gevoel alsof ik ergens in had gefaald, al wist ik dan zelf niet waarin.

Tegen beter weten in zocht ik via Google nog maar eens op “Danilo”. Ik probeerde combinaties met “Sao Paulo”, de stad waarvan ik wist dat hij vandaan kwam, en “médico”. Zonder resultaat. Tenminste, de wereld leek vergeven van artsen die Danilo heetten en in Sao Paulo woonden. Als ik nou maar iets meer had geweten. De volledige naam, dat zou al helpen, of de naam desnoods van het specialisme waar hij in die klinieken zijn geld mee had verdiend. Ik probeerde steeds andere combinaties, allemaal tevergeefs, en ging er op enig moment zelfs toe over om een achternaam te verzinnen. Ik bedacht een geboortedatum, ik bracht Dona Raquel in als geheim wapen.

Pas toen ik mijzelf op een dag de zoekopdracht “Danilo” “Pessoa” in zag typen, besefte ik plotseling waar dat onbehagen vandaan kwam; ik had Danilo in de steek gelaten. Terwijl hij van alle mensen mij had uitverkoren om zijn ontdekking wereldkundig te maken, op die ogenschijnlijk zo gewone avond in Faro, had ik met die gift niets gedaan. Ja, ik had Danilo’s theorie nog een tijdje in gezelschap opgediend, als smakelijke anekdote. Maar daarna? Danilo was verdwenen, en zijn theorie veroordeeld tot een vegeterend bestaan in mijn hoofd. Ik was vreselijk tekort geschoten.

Denk nu niet, doordat ik woorden als ‘uitverkoren’ en ‘gift’ en ‘wereldkundig’ gebruik, dat ik een gelovig mens ben, of zelfs maar behept met talent voor het onzeglijke. Het was en is niet mijn bedoeling om Danilo’s theorie tot bijbelse proporties op te blazen. Ik ben geen Mozes, zelfs niet bij wijze van mislukte variant (die tabletten met geboden had ik ten slotte, toen ik er genoeg van had, ergens onderaan de berg in het gras geflikkerd).

Het had eerder te maken met een gevoel voor symmetrie, met lotsbestemming, niet als religieus sentiment, maar in de vorm van een verhaal met een kop en een staart. Pessoa had Danilo opnieuw tot leven gewekt. Pessoa’s theorie had Danilo’s theorie tot leven gewekt. Wie was ik om dat te negeren? Wie was ik om te doen alsof die dingen niets met elkaar te maken hadden? Wie was ik om te doen of ik er niets mee te maken had? Alsof het niet mijn leven was waarin ze allebei opdoken.

Ik besloot dat ik geen keuze had dan zelf op onderzoek uit te gaan. En wat lag er meer voor de hand dan de theorieën van Danilo en Pessoa bij elkaar te brengen? Danilo’s postulaat van de dode talen kon mooi dienen om te achterhalen of Pessoa gelijk had gekregen, en het Nederlands inderdaad, zonder dat wij het zelf goed en wel doorhadden, een dode taal was geworden.

Aanvankelijk concentreerde ik me op de klinkers. In gesprekken met vrienden noteerde ik nauwlettend de duur van de klinkers, vervaltijd heet dat officieel. Ik observeerde, noteerde en nam ondertussen zo goed en zo kwaad als het ging deel aan woordenwisselingen waarvan alleen ik wist dat het strikt genomen geen gesprek betrof maar onvervalst veldonderzoek. Waar ik mij anders door de woorden zou laten meevoeren, daar brak ik ze nu af in hun kleinste componenten, om na enige tijd tot de conclusie te komen dat ik een onmogelijke taak op me had genomen. Mijn notitieboekje stond vol onleesbare krabbels. De klinkers hadden lak aan mijn onderzoek. Soms hielden ze zich schuil, of kwamen ze zo snel voorbij, dat ik aarzelde ze te noteren – had ik echt wel gehoord wat ik meende te hebben gehoord? Soms ook namen ze een uitdagende pose aan, de krengen, rekten ze zich behaagziek uit, als de eerste de beste nymfomane. Anders gezegd, ik kwam er niet uit.

Ik verlegde mijn aandacht naar de motoriek. Was het inslikken van die klinkers misschien af te meten aan de strekking van de kaakspieren? Aan de mate waarin de kaak zich tussen de medeklinkers in opende? Ik nam mijzelf tot onderzoeksobject, stond halve dagen voor de spiegel. Tevergeefs. Observatie van vrienden gaf betere resultaten. Zeker als ik tegelijk ook de vervaltijd van de klinkers bijhield.

Het is nu bijna een jaar geleden dat ik met mijn onderzoek begon. Ik ben op de goede weg. Daarvan ben ik overtuigd. Maar er is nog een hoop werk te doen. Of de Nederlandse taal ten dode is opgeschreven, staat nog niet vast, zomin als het stadium waarin de taal zich bevindt (mocht Pessoa onverhoopt gelijk hebben).

Niet dat de gemiddelde Nederlander zich overigens zou opwinden mocht zijn taal het einde nabij zijn. Wie zuinig met z’n woorden omspringt, zal verder ook wel geen verkwister zijn; voor de gemiddelde Nederlander is taal een noodzakelijk kwaad. Maar het is ook niet vanwege die gemiddelde Nederlander dat ik mijn onderzoek voortzet.

Had ik al gezegd dat Danilo ondanks de haat die hij zijn vrouw toedroeg zo’n hartelijke man was? Dat zijn lach zich aan de dingen hechtte? Dat Danilo zo iemand was van wie je je tot in je laatste dagen herinnerde hoe het klonk wanneer hij je naam uitsprak?

Ooit zal ik Danilo mijn bevindingen presenteren. Als ik hem vind natuurlijk. Brazilië is een groot land, op elke hoek woont wel een Danilo.

Soms droom ik van dat moment. Ik ben op bezoek in Sao Paulo. Alles is er wit; de straten, de flatgebouwen, de hemel. Waarom weet ik niet. We zitten buiten op een terras en kijken uit over een baai. In mijn tas zit het resultaat van jarenlang onderzoek. Danilo, begin ik opgewonden, weet je nog, die avond toen in Faro, we aten krab, ergens in een restaurant in een buitenwijk, we hadden het over van alles en nog wat, je was nog getrouwd met Dona Raquel, er was een voetbalwedstrijd op het scherm, ik herinner het me als de dag van gisteren, de airco loeide, krab zat overal, en toen, alsof je het ter plekke bedacht, opperde jij je theorie van de dode talen. Kun je je dat nog herinneren Danilo? Danilo? Danilo?

vrijdag 5 februari 2010

een avond met de speechschrijvers van Wouter Bos en Maxime Verhagen

Door een misverstand (dat er hier verder niet toe doet) belandden wij gisteravond geheel onverwacht in een symposium gewijd aan de edele kunst van de retorica. De avond, die in De Amsterdamse Balie plaats had, was georganiseerd door De Rhetoricakamer, zo bleek. Zoals ook bleek dat de sprekers (allen zelf speechschrijvers) het gedurende de hele avond in alles met elkaar eens waren.

De stemming was dan ook opperbest. Het vak van speechschrijver was een mooi vak, klonk het unisono, en er was nog veel moois te doen. Een vergezicht werd geschilderd van een land waar almaar betere en mooiere speeches werden gegeven, en de mensen zelfs samendromden op de pleinen om de nieuwste speech van, pak ‘m beet, Wouter Bos of Maxime Verhagen te horen (van beiden was de speechschrijver aanwezig). Al was het, toegegeven, tegelijk ook niet altijd even gemakkelijk om speechschrijver te zijn in een land waar de spreekvaardigheid van politici en bestuurders zulk bedroevend niveau had (daar was nog een wereld te winnen, knikte men elkaar toe, en hoorden we daar het woord ‘acteercursus’?). Als het aan de speechschrijvers lag, zou Nederland er hoe dan ook beter voor staan dan nu het geval was, concludeerden we.

Zoals we vanuit onze positie hoog achter in de zaal ook concludeerden dat de zaal gevuld was met studenten en mannelijke speechschrijvers (‘Wil iedereen die speechschrijver is opstaan?’) met als opmerkelijk detail dat van deze laatste groep meer dan driekwart kaal was, of ten minste beginnende symptomen van kaalheid vertoonde, iets wat onze stemming in eerste instantie toch drukte. Misschien dat ook de wat ouwelijke uitstraling van de dagvoorzitter (droeg hij nu wel of niet een vlinderdas?) hier van invloed was, of de neiging van de sprekers om te pas en te onpas de arme Aristoteles erbij te halen. En tevens kon de naam van de organiserende vereniging een rol spelen (De Rhetoricakamer), of de klederdracht van de studenten (voor de jongens: het kostuum met brogues, voor de meisjes: de rok met legging, afgemaakt met het onvermijdelijke hakje) of, nu we toch bezig zijn, de oprichting, op het hoogtepunt van de avond, van een heus Gilde van Speechschrijvers.

Maar affijn, zeiden we elkaar goedgemutst, we mogen ons niet door uiterlijkheden laten afleiden, zelfs niet op een avond de retorica gewijd. En het moet gezegd, de stemming was zonder meer prettig, op het gezellige af. De hele avond viel geen onvertogen woord. Zodat we, iets slaperig weliswaar, maar toch, na drie uur opstonden van ons bankje en in het belendende café de volgende conclusies neerschreven:

1) De speechschrijver van Maxime Verhagen (een ter hoogte van de heupen wat uitgezakt grijs mantelpak) is een vrouw die zomaar een jonge uitgave van Maj Weggen zou kunnen zijn (maar niet de dochter natuurlijk)

2) De speechschrijver van Maxime Verhagen zegt dat de marges van het buitenlands beleid zo klein zijn dat het in feite niets uitmaakt voor wie je als speechschrijver werkt.

3) De speechschrijver van Maxime Verhagen zegt dat je de persoon voor wie je schrijft goed moet kennen, maar dat je niet per se met hem naar bed hoeft.

4) Ook de speechschrijver van Wouter Bos is een vrouw, al draagt zij geen mantelpakje (maar wat dan wel, vragen we ons de hele avond af, wat zou de benaming kunnen zijn van het raadselachtige kledingsstuk dat zij voor deze bijzondere gelegenheid heeft uitgekozen? Een T-shirt, maar dan zo groot dat het ongemerkt in een jurk overgaat? Een broekjurk? Een boezeroen wellicht?).

5) De speechschrijver van Wouter Bos noemt Adolf Hitler en Geert Wilders in één adem (de as van het kwaad?), en niemand in de zaal joelt.

6) De speechschrijver van Wouter Bos is de voorheen speechschrijver van voorheen minister Ella Vogelaar (Zou Bos dit wel weten, horen wij onszelf denken)

7) De derde spreker is de voorheen tekstschrijver van Economische zaken en draagt een mantelpakje, zij het dan in zwarte uitvoering, en met een open decolleté waarvoor een onduidelijk object hangt (een leren das? Een speelgoedzweepje?). Waarom weten we niet, maar gedurende de drie uur die de avond in beslag neemt, speelt onafgebroken een mysterieuze glimlach om haar lippen; een glimlach, zo vrezen wij, bedoeld om te erotiseren.

8) De voorheen speechschrijver van Economische zaken vindt dat speechschrijvers er goed aan doen om hun rechterhersenhelft te gebruiken, de helft kortom waar het gevoel zetelt en de briljante inval zich schuilhoudt. Zelf schreef ze ook wel eens gedichten, bekende ze ongevraagd, waarna ze in een moeite door uitlegde waarom een goede speech een kunstwerk was, vergelijkbaar met het Melkmeisje van Vermeer, de Partita’s van Bach of een druppel olijfolie in een gerecht uit de keuken van El Bulli (dat van die druppel kunnen we verkeerd hebben verstaan).

9) Een goede speechschrijver kan voor iedereen werken, alleen niet voor Geert Wilders en Adolf Hitler.

De meest voor de hand liggende vragen worden niet gesteld. Dat moest toch de tiende conclusie zijn, zo waren we het eens. Want uiteindelijk bleven we, hoe aangenaam de avond ook was geweest, toch met een onbevredigd gevoel achter. Want was er nu wel of niet een direct verband tussen het schrikbarende gebrek aan eloquentie van de hedendaagse politici (tandje bij, demarrage, bergop etc.) en de opmars van het beroep van de speechschrijver? En schreef, om maar eens iemand te noemen, Joseph - Wollt ihr den totalen Krieg? – Goebbels zijn speeches zelf of had ook hij al een speechschrijver (en zo ja, hoe heette die dan, en wat was er van hem geworden)? En, nu we toch bezig waren; zou een wereld zonder speechschrijvers nu eigenlijk een betere of een slechtere wereld zijn? Mmm, denken we, als we even later de deur uitstappen, de luidruchtige avond tegemoet. Mmm, hier is het laatste woord nog niet over gezegd.

zondag 31 januari 2010

Op zoek naar een Gymnasium

Het is een eliteprobleempje, natuurlijk, de zoektocht naar een gymnasium. Maar hoe pak je zoiets aan in een stad waar elk jaar opnieuw 1 op de 5 leerlingen wordt uitgeloot?

Inschrijven op de school van eerste keuze (in 'ons' geval Het 4e Gymnasium) en bidden dat de notaris andere kind/oudercombinaties de pineut laat zijn? De loting vooraf al als overweging in de schoolkeuze opnemen en niet voor het 4e Gymnasium kiezen (vorig jaar 40 kinderen uitgeloot) maar in plaats daarvan inschrijven op het kakkineuze Vossius? (De open dag op die school was dan weliswaar een parade van brogues en opgevouwen tongen; ondertussen werden vorig jaar toch maar mooi alle kinderen geplaatst) Het Barlaeus zou natuurlijk ook nog kunnen, als noodstop halverwege; iets minder elitair dan het Vossius, iets minder uitlotingen dan het 4e Gymnasium, en, dat dan weer wel, met de Bulldog om de hoek. Of is het misschien maar het beste om, teneinde uitloting te voorkomen, niet voor een categoraal gymnasium te kiezen, en in plaats daarvan mijn dochter, bij wijze van konijn uit de hoge hoed, het Amsterdams Lyceum voor te houden (Jammer alleen van die matig georganiseerde open avond waarop dat gebouw, dat er van buiten prachtig uitziet, van binnen zo krap bleek, en zo bedompt, en, tja, een beetje stonk ook wel)?

De vragen roepen slechts meer vragen op. Zeker nadat ik begrijp dat het Amsterdams Lyceum vorig jaar ook 'gewoon' heeft geloot. En waarom was het op Het Amsterdams Lyceum eigenlijk zo druk tijdens die open avond? Moet ik die grote opkomst zien als teken van een al even grote kans op uitloting? Of is het juist omgekeerd en vormt de benauwende drukte van die avond juist een kans? En ligt het dan niet voor de hand dat ouders hun kinderen dan bij voorkeur elders inschrijven?

Bij nader inzien geldt voor inschrijving op het Vossius iets soortgelijks, maar dan precies omgekeerd. Dat het Vossius vorig jaar niet lootte, is tenslotte niet alleen aan mij bekend, maar aan al die pientere ouders van die pientere kindertjes.

Zoals natuurlijk ook het ridicule percentage uitlotingen vorig jaar op het 4e Gymnasium geen geheim is.

Moet ik misschien nog een stap verder gaan? Het percentage uitlotingen op het 4e Gymnasium zou kunnen betekenen dat er dit jaar minder inschrijvingen zijn. Dat is het meest voor de hand liggend, of tenminste de eerste gedachte. Maar evengoed zou het hoge percentage uitlotingen van vorig jaar kunnen betekenen dat er dit jaar even veel, of misschien nog meer inschrijvingen komen, doordat ouders als ik, in hun zoektocht naar de winnende formule, er en masse op anticiperen dat het aantal inschrijvingen na het echec van vorig jaar wel flink minder zal zijn. Of is zelfs dat nog te eenvoudig gedacht? Want waarom zou ik de enige zijn bij wie deze laatste overweging opkwam?

Een eliteprobleempje, kortom, er is in de wereld wel meer aan de hand.

Denkt ook de Gemeente Amsterdam, die zich de afgelopen jaren niet erg druk maakte. Terwijl de loting toch op twee manieren voor rechtsongelijkheid zorgt.

Kinderen die al een broertje of zusje op een school hebben hoeven op die school niet mee te loten, maar worden vanzelf geplaatst. In feite wordt hiermee het gezin en haar interne organisatie achteloos boven de rechten van het individu geplaatst. Een praktische overweging wordt gebruikt om een principe de nek om te draaien. Een praktisch argument dat bovendien niet op gaat. Volkomen onduidelijk is immers wat nu precies de praktische voordelen zijn die van het naar de zelfde school gaan van broer en zus: de ouderavond één keer per jaar? Samen naar school fietsen? Iedere ouder weet toch dat broertjes en zusjes daar niet over peinzen? Dat iemand anders twee of drie kinderen maakt kan hoe dan ook toch niet betekenen dat mijn enig kind naar een school van tweede of derde keuze moet omzien?

Rechtsongelijkheid is er ook doordat kinderen uit de wijde omgeving zich op Amsterdamse scholen mogen inschrijven, terwijl omgekeerd Amsterdamse kinderen door de scholen in die omgeving mogen worden buitengesloten of daar ieg tweede keus zijn. De kinderen van buiten Amsterdam die in Amsterdam meeloten en worden uitgeloot, hebben vervolgens in hun eigen dorpen en steden eerste keus. Maar de Amsterdamse kinderen die helaas, helaas, geen plekje wisten te bemachtigen op hun school van eerste keuze, zien zich vervolgens gedwongen een tweede lotingsronde in te gaan. Zonder overigens dat de kans groot is dat de gymnasia die ze als tweede, derde en vierde keuze opgaven daaraan meedoen. Want die hebben na de eerste ronde geen plaatsen meer te vergeven. Zodat de Amsterdamse gymnasiumklant die het ongeluk overkomt te zijn uitgeloot, zich kan opmaken voor een van die hoofdstedelijke onderwijsfabrieken waarvan de VWO-afdeling door de schoolinspectie het predicaat 'onvoldoende' op krijgt gestempeld, of anders toch gedwongen is elke dag weer de lange tocht naar een school helemaal aan de andere kant van de stad te ondernemen (is toch ook niet heel praktisch, ben je geneigd te denken).

Zo is het al jaren, en ondernomen wordt er niets.

Een zwartkijker zou nog gaan denken dat het ermee te maken heeft dat het sociaal-democratische stadsbestuur van oudsher nooit veel op had met het fenomeen gymnasium. Daar werden voorheen immers de uitbuiters van de brave arbeiders opgeleid.

Pffft

Er is wel meer aan de hand in de wereld. Natuurlijk. Maar misschien dat ik het momentum nu toch maar moet aangrijpen om mij definitief aan de stad te ontworstelen. Een boerderijtje onder de rook van Aalten, het Stedelijk Gymnasium te Doetinchem onder handbereik, ehm, wat was daar ook alweer mis mee?

zaterdag 9 januari 2010

Salazar - biografie


















Gisteren in NRC-Boeken, hier uitgebreide bespreking.

Over António Oliveira Salazar (1889-1970), de dictator die tussen 1928 en 1968 Portugal met straffe hand regeerde, is de afgelopen jaren veel geschreven. In Portugal gaat geen maand voorbij of er verschijnt wel een boek met persoonlijke herinneringen. Gevoed door de nieuwsgierigheid van een jonge generatie die Salazar zelf nooit bewust meemaakte en de weemoed van een deel van de oudere generatie die het (democratische) politieke bedrijf in eigen land na Salazar steeds nadrukkelijker met misprijzen beziet, lijkt inmiddels sprake van een kentering in de Portugese Salazar-receptie. De dictator die, sinds de Anjerrevolutie van 1974 aan zijn regime een einde maakte, lang de personificatie van het kwaad was, werd in 2007 in een TV-verkiezing zelfs verkozen tot belangrijkste Portugees uit de geschiedenis. De publicaties rijgen zich aaneen, maar een wetenschappelijke biografie was er tot nu toe niet. Salazar – a political biography, van Filipe Ribeiro de Meneses (verbonden aan de universiteit van Dublin) beoogt die leemte te vullen.

Helemaal verwonderlijk is dat uitblijven van een biografie ook niet, stelt Ribeiro de Meneses in zijn inleiding. In de linkse jaren na 1974 overheerste in Portugal de structurele geschiedschrijving van de Annales-school. Aandacht voor belangrijke mannen was ondenkbaar. Bovendien zou een biografie van de man die Portugal zo lang in een ijzeren greep hield kunnen worden uitgelegd als een poging om de dictator te contextualiseren en te begrijpen, en dat was ongewenst en vooral ook, een belediging voor zijn slachtoffers.

Maar goed, de biografie is er nu en het moet gezegd, Ribeiro de Meneses heeft een indrukwekkend monnikenwerk verricht. Want het archief van Salazar is enorm. Niet alleen was Salazar bijna veertig jaar aan de macht, ook legde de dictator een grote werklust aan de dag, en had hij de gewoonte alles wat hij deed consequent vast te leggen. En dan waren er nog de vele diplomatieke bronnen en de memoires van vele tijdgenoten die Ribeiro de Meneses raadpleegde.

Ribeiro de Meneses’ doorworsteling van al dat papier levert een helder beeld op van de politieke machtsverhoudingen tijdens Salazar’s regime, binnen Portugal zo goed als tussen Portugal en de omringende wereld. We zien hoe de kersverse hoogleraar Salazar al snel na een militaire coup in 1926 door de coupplegers tot het ministersambt wordt geroepen om ’s lands desastreuze financiën op orde te brengen, en vervolgens als rechtlijnig minister van financiën – Balance the budget - binnen enkele jaren een machtspositie opbouwt, zonder echter dat hij ooit de absolute en machtige alleenheerser werd waar iedereen hem voor hield. Want dat is zonder meer een van de verrassende conclusies van de biografie. Salazar was zijn politieke leven lang een politiek evenwichtskunstenaar die, zelf zonder substantiële achterban, de macht altijd weer veilig moest stellen door de verschillende machtsgroepen in het land - de militairen, die onderling ook verdeeld waren, de katholieken, de republikeinen, de monarchisten - tegen elkaar uit te spelen. De macht van Salazar was een broze macht, aldus Ribeiro de Meneses.

Overtuigend is de biografie ook wanneer Ribeiro de Meneses stelt dat het regime van Salazar weliswaar een repressief karakter had – er was censuur, politieke tegenstanders werden zonder enige vorm van proces vastgezet en soms zelfs uit de weg geruimd; Salazar’s houding ten opzichte van dit soort excessen kan, zo blijkt, nog het best gekenmerkt worden als pragmatische desinteresse - maar dat dit nog niet betekent dat het regime ook fascistisch kan worden genoemd, zoals in de linkse jaren na de Anjerrevolutie gemeengoed was. In tegenstelling tot bij (andere) fascistische regimes die in het interbellum in Europa het licht zagen, kende het nationalisme en uiteindelijk ook de geweldsuitoefening door de staat in Salazar’s Estado Novo een ‘gematigd’ karakter en was de leider zelf toch vooral een intellectueel verdwaald in de politiek, een bureaucraat zonder een partij of beweging achter zich en met een uitgesproken hekel aan massabijeenkomsten. Salazar – een slecht spreker, met een zwakke stem - haatte openbare optredens, die hij als tijdverlies beschouwde; er was immers zoveel werk te doen! Door Salazar of zijn regime fascistisch te noemen, wordt het begrip fascisme opgerekt tot het punt waar het elke betekenis verliest, aldus de biograaf.

Salazar had zelfs een uitgesproken hekel aan de leiderscultus zoals die in Italië en Duitsland vorm kreeg. Maar dat betekende niet dat de persoon van Salazar zelf niet het onderwerp was van een zorgvuldig geconstrueerde mythologie. Salazar was van eenvoudige boerenafkomst, was zuinig en onkreukbaar, had een hekel aan de politiek, ambieerde het leiderschap niet, maar ervoer het juist als een opgave. Het liefst nam hij ontslag en trok hij zich terug in zijn geboortehuis in het landelijke Vimieiro, ware het niet dat het lot, dat de (goddelijke) voorzienigheid zelf hem had uitverkozen om het land bijeen te houden in het midden van de maelstrom van de tijd. Aldus de mythe, die in stelling werd gebracht telkens als de kritiek op Salazar’s bewind aanzwol. Ontelbaar zijn de keren dat Salazar in die veertig jaar met opstappen dreigde en zo binnen de regering, tegenover de militairen, zijn positie veiligstelde (Jullie weten, ik stap het liefst morgen nog op de trein terug naar Vimieiro!).

Terwijl Salazar in de loop der decennia zijn (katholieke) ideologische veren goeddeels van zich afschudde en zich in toenemende mate ontpopte als virtuoos Real-Politiker nam de kritiek op zijn Estado Novo slechts toe en, in direct verband daarmee, de repressie. In de jaren zestig kreeg zijn regime het aan de stok met een generatie die zich niet meer herinnerde hoe Salazar het land in de jaren twintig en dertig uit de financiële chaos had gered, of hoe hij als politiek duivelskunstenaar zijn land ongeschonden door de Spaanse Burgeroorlog en de Tweede Wereldoorlog had geloodst. De jonge generatie zag slechts dat het regime was vastgelopen. Portugal was in hopeloze koloniale oorlogen verwikkeld geraakt – oorlogen bovendien die door de internationale gemeenschap scherp werden afgekeurd - en de economie stond er slecht voor, zo slecht zelfs dat tussen 1964 en 1973 bijna een miljoen Portugezen emigreerden om de armoede op het platteland te ontvluchten. Salazar, die begin jaren zestig de zeventig al was gepasseerd, raakte zelf ook steeds verder geïsoleerd; van de groep mensen met wie hij aan de macht kwam, onder wie hij zijn ministers koos, zijn netwerk in Coimbra - bijna iedereen was met pensioen of dood - , en ook van de wereld om hem heen, die maar niet wilde inzien dat zijn verdediging van het koloniale imperium een heilige missie was, waarbij de beschaving zelf op het spel stond. Zoals hij in 1961 in een toespraak zei: ‘Everything is turning upside down in the world; the aggressors have become the well-deserving; those who defend themaselves are the criminals; states which are aware of their duties and trying to keep order in their territories are incriminated by those who foment disorder.’ Is het heel vergezocht om hierin een echo van Donne’s ‘T’is all in pieces, all coherence gone’ te horen?

Salazar zou nog zeven jaar aan de macht blijven. In de zomer van 1968 laat hij zich, terwijl hij staand de krant leest, hard achterover vallen in een stoel (een regisseursstoel, zo wil het mooie detail), die vervolgens omvalt (of er zelfs helemaal niet stond, zo wil een nog mooiere variant, waarin de nieuwe werkster de stoel heeft verplaatst), waarna de dictator hard met het hoofd op de marmeren vloer terecht komt. De gevolgen van de val zou hij nooit meer helemaal te boven komen.

Salazar- A Political Biography is een indrukwekkende poging het politieke fenomeen Salazar te duiden, maar betekent dit ook dat het dus een geslaagde biografie is? Over de aard van het regime en de rol van Salazar daarbinnen is de lezer na de 644 dichtbedrukte pagina’s een boel wijzer geworden, en voor de geïnteresseerden in het politieke en diplomatieke handwerk is er genoeg te vinden, maar voor de mens Salazar reserveert de biograaf toch wel erg weinig ruimte. Het begint er al mee dat de jeugd er zo’n beetje doorheen wordt gejast. Na 9 van de 644 pagina’s zit Salazar al op de universiteit in Coimbra. Nog geen 20 pagina’s verder wordt hij ingezworen als minister. Iets soortgelijks geldt voor zijn laatste jaren.

De vraag is of dat, ook voor een nadrukkelijk als politieke biografie gepresenteerde levensbeschrijving, genoeg is. Vooral ook omdat Salazar’s regime een persoonlijke dictatuur was en Salazar’s persoon onlosmakelijk onderdeel vormde van de mythologie van datzelfde regime. In de biografie vinden we vrijwel niets over allerlei ongerijmdheden in Salazar’s persoonlijke leven die de biografie over de politicus Salazar niet alleen hadden kunnen verrijken, maar zijn politieke handelen hier en daar wellicht toch ook van een extra dimensie hadden kunnen voorzien.

Over het geheime liefdesleven van Salazar - de eeuwige vrijgezel van wie de mythe wilde dat hij met zijn land was getrouwd - lezen we vrijwel niets (de liefdesgedichten die Salazar als jongeling op het seminarie schreef blijven ongenoemd), zomin als over Salazar’s geloof in horoscopen (die elke week voor hem werden getrokken). Vrijwel niets ook over het toch wonderlijke huishouden dat Salazar erop nahield, met twee jonge meisjes die niet zijn dochters waren en de even raadselachtige als dominante gouvernante Dona Maria. Dat Salazar zich vanaf de jaren zestig als beschermer van het Portugese overzeese imperium opwierp maar diezelfde koloniën zelf nooit bezocht - hij zette zelfs nooit een voet buiten Portugal - wordt in een enkele zin afgedaan. De bijzondere relatie met zijn moeder wordt niet uitgewerkt (negen nachten achtereen staat hij aan haar doodsbed, schrijft een van zijn zusters, tot zijn voeten zodanig zijn opgezwollen dat hij uiteindelijk nauwelijks in staat is de begrafenis bij te wonen: ‘the tender words with which he cared for her did not belong to this world and made us cry.’). Het steeds terugkerende gevecht van Salazar met depressies en slapeloosheid wordt een paar keer genoemd, en laat de lezer, zoals bij die andere ongerijmdheden, toch met vragen achter.

Onduidelijk blijft wat de rol van zijn eenvoudige afkomst is geweest in zijn latere politieke leven. En zo is na lezing van de biografie toch niet helemaal helder hoe Salazar, die van eenvoudige komaf was, in een toch redelijk gesloten Portugese standenmaatschappij in korte tijd zo hoog kon stijgen. Te verwijzen naar zijn uitzonderlijke intellectuele gaven en academische prestaties is dan niet voldoende. Dat hij überhaupt op die universiteit terecht kwam is al een raadsel, ook al genoot hij dan de bescherming van een rijke landheer uit zijn geboortedorp. Deze vraag noopt des te meer aangezien in de biografie verder steeds naar voren komt dat het Salazar ten enen male aan charisma ontbrak, en de dictator zelfs een beetje stijve man was, afstandelijk en ronduit ongemakkelijk in de omgang met vreemden (Ribeiro de Meneses citeert in dit verband de memoires van Spanje’s ambassadeur toen deze in Lissabon in 1936 voor het eerst een bezoek aan Salazar bracht: ‘He sits behind a desk cleared of all papers, and I am placed on a chair on the left side of the desk. I have before me the dictator of the Portugues people, although few would have believed it. No trace betrays a man of action. Everything about him is inexpressive, including his face, his gestures, and the tone of his voice.’). En zelfs wordt niet helemaal bevredigend beantwoord waarom Salazar, die tijdens zijn regime zo vaak aangaf de politiek een hel te vinden, zo hardnekkig aan de macht bleef gekluisterd. Zat er dan toch een kern van waarheid in die mythe en zag Salazar het leidersschap als iets dat hij verfoeide, als een van hogerhand voorbestemd lot dat hij te dragen had, of ging het toch vooral, en in weerwil van die mythe, om blinde ambitie en machtsdrift? In zijn conclusie beweert Ribeiro de Meneses dat beide een rol spelen. Het een sluit het ander niet, stelt hij, en dat is ongetwijfeld juist. Maar door deze conclusie te trekken, roept Ribeiro de Meneses onwillekeurig meer vragen op; vragen die zich concentreren op datgene wat hij in zijn biografie juist zoveel mogelijk uit de weg gaat: Salazar’s innerlijke wereld en psyche.

Met Salazar – A political biography heeft Ribeiro de Meneses een indrukwekkende poging gedaan het raadsel van de langstzittende machthebber in het Europa van de vorige eeuw te duiden. De definitieve Salazar-biografie echter is het zeker nog niet.