vrijdag 12 maart 2010

Wachten op sloop














Eerst is er een gedachte in het hoofd van een beleidsambtenaar, een mijmering door een stafmedewerker van een ambitieuze corporatie wellicht. Zo zal het meestal gaan. Misschien ligt ergens een strategische kaart op tafel. Wijst een vinger een plek aan. Zijn we hier? Iemand knikt. Een blauwe marker trekt een streep door een buurt, langs koffievlekken en omcirkelde gebouwen.

Voor de eeuwigheid is niets natuurlijk, maar toch, het slopen is overal tegenwoordig, en het is nietsontziend. Vroeger stond de stad tenminste nog vol krotwoningen. Nu worden gebouwen gesloopt zoals mensen kledingstukken weg doen; niet omdat er gaten in zitten, maar omdat ze er op uitgekeken zijn.

Wie weet wat de afschrijvingstermijn van een eengezinswoning is? Van een flatgebouw? Van een wijk? Van een stad?

Geen buurt waar vandaag de dag de sloophamer niet tekeer gaat, waar niet vrachtwagens met puin af en aan rijden. Hele wijken wachten erop gesloopt te worden, en in die wijken de mensen, en in de slooppanden de tijdelijke bewoners - de moeilijkste gevallen, zij die van slooppand naar slooppand worden geadministreerd.

Het is een secuur werkje. Eerst wordt uitgebreid op asbest en dergelijke getest. Daar gaan weken overheen. Dan komt een ploeg voor de laatste huisraad. Het echte slopen begint met de pannen, die een voor een naar beneden naar beneden worden gegooid. De happer wrikt de kozijnen uit het gebouw, duwt muurtjes om, trekt trappenportalen los. Er komt opmerkelijk weinig geweld bij kijken. Het is alsof een machine wordt ontmanteld, met beleid - delicaat bijna. Onderdeel voor onderdeel transformeert het gebouw in overzichtelijke hopen recyclingswaar: staal bij staal, steen bij steen, hout bij hout.

De gebouwen eromheen staan er een beetje beteuterd bij; alsof ze weten dat ook zij binnen afzienbare tijd aan de beurt zullen komen; dat ook voor hen het moment nadert dat de eerste grijparm zich in hun houtwerk vastbijt.

Maar deze dichtgespijkerde huizenwand aan de rand van Osdorp is anders. Dit is geen willekeurig slachtoffer. Geen anonieme resultante van beleidsprocessen waar je al dan niet voorstander van kunt zijn. Dit is waar mijn opa en oma woonden.

Dat ik er langs fiets is niet vanzelfsprekend. Wie zelf niet in Osdorp woont, komt er niet snel. Gemakshalve noem ik het toeval.

Het dringt pas tot me door waar ik me bevindt, wanneer ik het oranje zonnescherm zie. Het scherm, dat er al in de vroege jaren zeventig hing. Zo lang gaan die dingen blijkbaar mee. Niemand heeft moeite gedaan die zonwering weg te halen. Het staal van de armen is er door handelaren wel vanaf gesloopt, maar het oranje doek lieten ze voor wat het was. Nu hangt het als een lap voor de dichtgespijkerde huiskamer. Alsof iets bedekt moest worden, zoals de nooddiensten bij een ongeval of liquidatie doek spannen om het slachtoffer voor de gretige ogen van de menigte te bewaren – uit piëteit.

Wanneer het zonnescherm aan het eind van middag omlaag werd gelaten, kleurde alles in de kleine woonkamer oranje.

In welk jaar zou dit gebouwd zijn? Midden jaren zestig? Eerder nog? Ik heb mijn grootouders in ieder geval nooit ergens anders gekend dan hier, in de Nierkerkestraat, op nummer 89, huis.

Ik neem plaats op een bankje en kijk schuin achterom, naar het rafelige oranje doek. Het is een windstille dag. Ook dat nog. Twintig jaar geleden was ik hier voor het laatst, om het huis leeg te halen.

Onwillekeurig dringt hun geschiedenis zich aan me op; dat oma op haar twaalfde al in het café van haar vader stond om met klanten te biljarten op momenten dat die niemand hadden om tegen te spelen; dat haar vader aan het begin van WOI I z’n kapitaal – hij ‘zat’ op de diamantbeurs – kwijtraakte, en er na de dood van zijn vrouw tussen uit kneep, mijn 17 jarige oma met de zorg voor twee jongere zussen achterlatend - het waren ruige tijden; dat ze daarop ten einde raad maar met mijn opa trouwde, een goedlachse, betrouwbare, eenvoudige jongeman die een banketbakkerij dreef bij de Ten Katemarkt; dat opa een leven lang extra veel boter en room in het gebak verwerkte omdat hij voor alles wilde voorkomen dat de klanten hem zuinigheid zouden aanwrijven; dat de bakkerij Brummer heette, en dat er in de stad misschien nog mensen zijn die zich die naam weten te herinneren; dat hij zelf almaar wilde verhuizen - eens in de paar jaar hield hij het niet langer, en pakte tot afgrijzen van zijn gezin het boeltje op om te verkassen naar de volgende woning, meestal een paar straten verderop; dat ze op latere leeftijd jehovagetuige werden en met de Strijdkreet langs de deuren moesten, eerst oma, en toen, na gedurige hersenspoeling, opa, terwijl die daar toch echt niet voor in de wieg was gelegd; dat er daarna geen verjaardagen meer waren; dat opa een hersenbloeding kreeg, waarna oma geholpen door een klein maar vasthoudend leger jehova’s bij het ziekenhuisbed de wacht hield om te voorkomen dat hij bloed toegediend zou krijgen; dat hij sindsdien de belevingswereld en het uitdrukkingsvermogen van een tweejarig kind had, en een duim waarin de rigor mortis zich vroegtijdig een voorpost had verschaft; dat oma tot haar 90e in een Dafje 33 reed, waarmee ze kruispunten overstak zonder links of rechts te kijken - in plaats daarvan reed ze nooit harder dan een kilometer op dertig, dan hadden de anderen tijd genoeg om haar te ontwijken; dat ze zo krom liep dat het leek of ze elk moment voorover kon vallen; dat ik er uit logeren ging en ontdekte dat het haar van mijn oma, dat ze altijd in een knotje op het hoofd droeg, bij het naar bed gaan plotseling tot haar knieën reikte; iets ik dat een beetje viezig vond; dat het er naar oude mensen rook, en dat in het tuintje altijd merels zongen; dat ze op het laatst naar het Leo Polakhuis moest, waar ze steeds argwanender werd, een beetje kwaadaardig zelfs – die wonderlijke bloem van de ouderdom – niemand viel nog te vertrouwen; dat ik in het buitenland woonde toen ze stierf, en niet terugkwam voor de begrafenis, die ik blijkbaar niet belangrijk genoeg vond, misschien omdat ze zo oud was; omdat ik mijzelf wijsmaakte dat de begrafenis daarom wel zonder mij kon.

Het is het soort verhaal bestemd om in luttele minuten aan een wildvreemde te vertellen; het soort kleine, onbeholpen geschiedenis dat op den duur overblijft.

Ik ben aan de achterzijde, zie de plek achter het huis waar ze de DAF parkeerde. De huisdeur is verdwenen achter planken vol graffiti. Nooit meer post. Het emaillen bordje met huisnummer 89 hangt er nog. De schroeven zijn in de loop van vele jaren onder de verf verdwenen. Het bordje zit muurvast Als ik het mee wil nemen, zal ik met gereedschap moeten komen. Zoals ik me voorneem. Een dezer zal ik terugkeren om het bordje eraf te schroeven. Daartoe ben ik toch tenminste verplicht. Nu ik dit eenmaal heb gezien, nu ik weet van de aanstaande sloop.

Het is toch een beetje alsof ze door de sloop opnieuw sterven, alsof de dood de hakken nog wat dieper in het zand zet.

Frits en Stien, zo heetten ze.

Terwijl ik wegfiets, kijk ik nog een keer achterom, naar het oranje doek, dat nog steeds roerloos hangt. Ja, terugkomen zal ik. Als iets vaststaat in dit leven, dan dat.



Naschrift, een half jaar later: het gebouw is inmiddels gesloopt, nieuwe flats verrrijzen, het straatnaambordje ben ik niet gaan halen