maandag 31 augustus 2009

een kwade winterdag op de Serra da Estrela













Mijn gastvrouw kan bij gelegenheid vreemd uit de hoek komen. Zo vertelde ze mij eens ter waarschuwing het verhaal van een gezin, ‘bestaande uit vader, moeder en dochter van zeven’, dat op kwade winterdag een reisje maakte naar de hoogste berg van Portugal, de even verderop gelegen tweeduizend meter hoge Serra da Estrela. Het weer was guur en de voorspellingen beloofden weinig goeds. Vader echter was geen zwartkijker, en besloot dat het zo’n vaart niet zou lopen. De reis werd aangevangen en na een paar uur bereikte het gezin, (‘bestaande uit vader, moeder en dochter van zeven’, zo benadrukte mijn gastvrouw nog maar eens) de top van de berg (waar schapenkaas en wollen truitjes worden uitgevent, verder is het er, zoals overal in Portugal; de weg naar de top is geplaveid met ingestorte huizen, bouwprojecten die nooit afkwamen en 18e-eeuwse ruines waarvan niemand de restauratie langer dan een kortstondig moment overwoog - de bezemwagen van de geschiedenis heeft hier halverwege rechtsomkeert gemaakt). Toen echter ging het mis. Met enorme vaart kwamen vanuit de verte donkere wolken aanzetten. Vader, zijn gedachten zoals gebruikelijk elders, zag het niet, of meende dat ook dit onheilspellende wolkendek uiteindelijk wel zou overwaaien. Zijn echtgenote, die zich zoals gewoonlijk op zijn oordeel verliet, zweeg bedrukt. Niet veel later was het gezin ingesneeuwd (‘vader, moeder en kind van zeven!’). Vader probeerde de kachel zo lang als het ging aan te houden, maar op een gegeven moment was de benzine op. Drie dagen later werd de auto gevonden. ‘Allemaal dood’, zuchtte mijn gastvrouw, ‘en het meisje was nog enig kind ook.’ Dat ik die laatste toevoeging erg grappig blijk te vinden, wekt enige argwaan, maar niet meer dan dat. Men is wel iets gewend hier, dwazen genoeg, en voor vol hebben ze mij nooit aangezien.

maandag 24 augustus 2009

G-Man Jerry Cotton



















Gevonden in mijn boekenkast: G-man Jerry Cotton - De bommen van Cassandra' (Distrigoroman nr 1964), waarin FBI-man John B. High het opneemt tegen een stel fanatici die, zich Cassandra noemend, de ondergang van New York plannen. Op pagina 1 een open brief van Cassandra gericht aan de gouverneur van New York:

'Wij klagen aan: Het Newland Concern in New York bezondigt zich tegen de mensheid! Met haar elektronische revolutie stelt het ons aanpassingsvermogen op de proef, verstoren zij het evenwicht en dwingen ons in een andere wereld, die wij niet willen! Een onpersoonlijke koude en vreemde wereld waar men aan anonieme machten overgeleverd is! Wij eisen: Terug naar de natuur! Het brein moet opnieuw uitgevonden worden! Handen af van een techniek die de mensen in de verderfenis stort! Als de politici niet tot daden overgaan, dan doen wij het zelf. Vóór wij allen de afgrond storten en ten onder gaan zullen wij ons verzetten. Ondertekend: Cassandra!

Geeft toch te denken. De slotalinea is evenzeer de moeite waard:

'Don Newland was dood, toen wij de blokhut betraden. David Damski had hem gewurgd. Apathisch zat de man met de baard op een stoel. Zonder weerstand liet hij zich arresteren. De slachtpartij bij de Duivelskreek was afgelopen. de verbijsterende balans: acht doden, twaalf gewonden. 'Ik ben nu weliswaar blind', zei David Damski, 'maar niet met blindheid geslagen.'Die mannen stierven voor een betere toekomst. In geval van nood moeten wij ons in de toekomst opnieuw verdedigen, we moeten terugslaan, met de bommen van Cassandra! Priamos was onverbeterlijk.'

EINDE

Overigens, zo leert enig gegoogle, was Jerry Cotton 'het Duitse antwoord op James Bond', en zijn er van zijn avonturen (in pulpformaat) wereldwijd zo'n 850 miljoen exemplaren verkocht. Wie de schrijver van Jerry Cotton was, werd door de uitgever lang geheim gehouden. Uiteindelijk bleek het te gaan om ene Delfried Kaufman, later bijgestaan en op den duur vervangen door een team van schrijvers: Hans E. Knpeter, Hasso Pl, P.E. Fackenheim, en vooral: Heinz Werner H.

Voor de liefhebber, zie ook het artikel van Erik van den Berg in de Volkskrant van april 2004, tgv het vijftig jarig jubileum van Jerry Cotton: http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article1226277.ece/G-man_Jerry_Cotton

Café Central 1997


















Café Central geeft elk jaar een kalender uit ter grote van een spelkaart. Aan de ene zijde staan de dagen en weken van het jaar dat nog zo pril en onbedorven, zo vol verwachting is (dit alles in tegenstelling, zo kan rustig worden gesteld, tot de gemiddelde clientèle van Central), aan de andere zijde pronkt een naakt meisje. De pin up van 1997 staat tot haar middel in een zwembad en friemelt wat aan het haar (ze maakt een staart, zo te zien, in opdracht van de fotograaf waarschijnlijk, die haar juist heeft bevolen de lippen te bevochtigen en de mond iets te openen). Enorme borsten hangen in een al te doorzichtig jurkje, dat nog het meest doet denken aan de haarnetjes die vrouwen van middelbare leeftijd en ouder in vroeger tijden wel droegen teneinde tijdens het douchen de coiffure droog te houden, hetgeen de feestvreugde natuurlijk wel enigszins tempert.

vrijdag 21 augustus 2009

Casa do Alentejo













In Lissabon bezocht ik jaren geleden het Casa do Alentejo, een 17e eeuwse paleisje (oorspronkelijk: Palácio Alverca) waar ooit een casino in was gevestigd en waar sinds begin jaren dertig uit de gelijknamige provincie weggetrokken boertjes elkaar ontmoetten en weemoedig het glas hieven op het dorre landschap van hun kindertijd. Ik schreef toen het volgende:

‘De deur naar de straat staat half aan. Op de bovenverdieping schijnt zich een restaurant te bevinden, maar zo vanaf de straat valt het nergens uit op te maken. Ik duw de deur verder open. Gelijk achter de deur een trap. Ik ga de trap op, open dan een tweede deur en betreed een donkere ruimte. Na enige tijd, als mijn ogen gewend zijn, zie ik dat ik mij in een claustrum bevind. In het midden van het claustrum een droge fontein. De muren en het plafond zijn betegeld met azulejos. Aarzelend zet ik een paar passen naar voren. De houten vloer kraakt. Het ruikt naar boenwas. Er is niemand. Ik pak mijn fototoestel. Dan hoor ik een geluid. Het komt ergens vanachter een van de pilaren vandaan die de wandelgang markeren. Ik knijp mijn ogen samen en zie nu een oudere man in uniform enigszins onderuitgezakt in een bureaustoel zitten. Hij speelt met een horloge. Heeft een zonnebril op. Terwijl daar in deze verduisterde ruimte toch nauwelijks aanleiding toe is. De blinde portier uit ‘Nooit meer slapen’? Ik vermoed dat hij mij aankijkt. Hij schudt met zijn vinger, heen en weer, ten hoogste drie maal, en wijst dan naar een punt ergens achter mij op de muur. Is het iets dat ik niet mag doen? Natuurlijk: het fototoestel. Ik kijk om. Nu zie ik ook het bordje. Fotograferen is verboden. Maar het is hier te donker om dat waar te nemen. Deze man zit hier dus elke dag. Zelf verborgen in de duisternis waarschuwt hij de argeloze bezoeker (die, geconfronteerd met de schoonheid van het tafereel, bij wijze van Pavlov-reactie een camera te voorschijn haalt) dat fotograferen verboden is, met zijn vinger wijzend naar het bordje waar dat op staat en dat niemand kan zien, omdat het te donker is (wat op zich natuurlijk weer de reden is dat hij er zit). En dan te bedenken dat flitsen de azulejos helemaal niet aantast. Eeuwige verwarring met UV licht dat wel aantast. Maar dat kan die man natuurlijk niet weten.’

Inmiddels (tien? vijftien?) jaar later is het Casa do Alentejo, zoals dat heet, voortvarend opgeknapt. Van het troostrijke verval dat het gebouw voorheen kenmerkte is niets meer te bespeuren. Het claustrum baadt nu in het licht. De portier is verdwenen. Om me heen toeristen met gidsjes onder de arm.

woensdag 5 augustus 2009

De man met de hoed - In Memoriam Soledade das Neves


















Begin juli schreef ik over een antieke paspop, door mij ontdekt in de etalage van een hoedenwinkel in het Portugese provincieplaatsje Fundão. 'De man met de hoed' was ongetwijfeld de meest aristocratische paspop ter wereld, beweerde ik, de pop ook met de droevigste blik. Ik schreef dat ik de winkel binnenstapte en de uitbaatster vroeg of de pop te koop was, en besloot het stukje met 'wordt vervolgd'. Van de vorige zin was het eerste deel onwaar - ik ging de winkel niet binnen en probeerde die pop niet te kopen -, en het tweede deel waar, maar dat kon ik toen nog niet weten.


















Inmiddels drie weken later blader ik wat door de lokale krant (Jornal do Fundão) en valt mijn oog op een foto van... 'De man met de hoed'. Onder de foto een groot artikel van de hoofdredacteur (Fernando Paulouro Neves) naar aanleiding van het overlijden van de uitbaatster van de hoedenwinkel, een paar dagen nadat ik er die foto nam. Soledade das Neves heette ze, zo weet ik nu, en ook dat ze op 89 jarige leeftijd stierf, en tot een paar weken geleden nog in haar winkel stond. Het was er alsof de tijd stilstond, zo schreef Neves, die zich herinnerde dat hij als kleine jongen door die winkelstraat liep en zich dan aangestaard wist door die man met de hoed (die zich dus al decennia in die etalage bevond).













De winkel zal nu sluiten, de pop zal verdwijnen. Een opkoper zal de inboedel (die oude meuk!) overnemen en die pop wellicht voor de gein in de hal van zijn eigen villa neerzetten, tot die kop hem gaat vervelen (zeg dan wat!), of die treurige ogen hem van de ene op de andere dag gaan tegenstaan, iets in hem loswoelen dat hem angst aanjaagt (Zo! - de prullenbak sluit met een klap).

Ik heb maar een open brief(je) geschreven, waarin ik de gemeente en alle denkbare publieke organisaties oproep om hun verantwoordelijkheid te nemen en de man met de hoed aan te kopen, om hem vervolgens, met gedenksteen en al in een nis in de muur te plaatsen, in de straat waar hij zich al zo lang bevond, de mensen in zich opnemend. Veel zin heeft zo'n briefje niet, maar toch.

maandag 3 augustus 2009

branchevervagende doodgravers

De firma Gonçalves en Zonen is een winkel van vier bij vier meter, gelegen aan de hoofdstraat van het dorp. Gespecialiseerd in lijkkisten lijdt het bedrijfje sinds jaar en dag een moeizaam bestaan. Aan de leefstijl van de lokale bevolking – alcoholinname, tabaksverbruik, rijstijl - ligt dat niet. Maar zoals overal trekt ook hier de bevolking weg naar de grote stad. Een ontwikkeling die de directie op enig moment heeft doen besluiten nevennerinkjes te zoeken. Niet langer legde de firma Gonçalves zich uitsluitend toe op de verkoop van lijkkisten. Hout is ten slotte hout, en van wat er bij fabricage van zo’n kist aan hout overblijft, kan nog een mooi bijzettafeltje worden gedraaid.













Of dit laatste een uitputtende is voor de branchevervagende activiteiten van de firma Gonçalves laat zich allicht betwijfelen. Maar de firma bestaat echt. En er worden daadwerkelijk lijkkisten en meubels verkocht. En dat niet alleen. Wie de winkel binnengaat, ziet dat de muur aan de achterzijde grotendeels in beslag wordt genomen door manshoge rollen tapijt. Of er een relatie is tussen het tapijt en de lijkkisten weet ik niet. Zoals ik ook niet direct zie op welke wijze de verkoop van glaswerk en servies de lijkkistenmaker synergetische voordelen oplevert of, wat dat betreft, het dealerschap van Tyrup verf (vernis voor op de kisten?).

Soortgelijke twijfel heb ik bij de kandelaars en de overige elektrische apparatuur. Natuurlijk, met kandelaars (twee-armig, verguld met een rozet van gestraald aluminium, 55,- per stuk) kan de kist bijgelicht worden op het moment dat de gepast schreiende familieleden (12 linnen zakdoeken met bloemmotief, 12,-) van over het zacht verende tapijt (hoogpolig wol, enkelsteeks, inclusief ondertapijt, 80,- per m2) naderbij komen om, begeleid door het suizend concert der ventilatoren (staand, 120,- per stuk, tafelmodel, 40,- per stuk) de overledene, die keurig gekapt (fohn, 45,- ) en geschoren (elektrisch scheerapparaat, driekops, 35,-) te neer ligt, de laatste eer te bewijzen (voordat het verval inzet en hij uiteenvalt, en zijn haar zich voor de laatste maal, in de kist en onzichtbaar voor de nabestaanden, die dan alweer andere zaken aan hun hoofd hebben, zoals de verdeling van de nalatenschap, die bij nader inzien niet veel voorstelde, en zelfs rechtuit schraal genoemd mocht worden, een weg door zijn nu koude vlees zal banen).













Als ik langs de winkel loop zie ik dat de etalage in deze zomerse dagen nog het meest weg heeft van een kerststal. Rode lampjes flikkeren aan en uit en verlichten een samenscholing van poppetjes: ik zie de kerstman, Jezus, Maria, een mannetje die een bijl hoog heft, een Pacman achtige buitenaardse strijder met laserpistool, Arnold Schwarzenegger. Het wonderlijke gezelschap is temidden van de ‘overige elektrische apparatuur’ (föhn, scheerapparaat etc) uitgestald op het uiteinde van een doodskist. De winkel is tenslotte klein, men moet roeien met de riemen die men heeft, voor piëteit (voor zover überhaupt van toepassing) is dan niet meer ruimte dan praktische overwegingen toelaten. En daar valt wat voor te zeggen.