zondag 23 december 2007

Bij de opening van het uitvaartmuseum















Op de dag dat elders in Amsterdam het offerfeest losbarst, opent in een voormalige doodgraverswoning op begraafplaats De Nieuwe Ooster het Uitvaartmuseum voor de eerste keer haar deuren voor het publiek.

Ik ben de eerste klant, zo blijkt, wanneer ik om elf uur arriveer. Om dat heuglijke feit te vieren krijg ik een boekje overhandigd
en word ik door een ijverige medewerkster op de foto gezet. Goedgemutst stap ik het museum binnen. Directeur Guus Sluiter loopt voor de gelegenheid met me mee.

In de grote zaal speelt een film over veranderende uitvaartrituelen. Ik herken de straaljagers die de oude Bernhard een laatste saluut brachten. Zie even later mensen met tranen in de ogen langs de kant van de weg staan. Is het de uitvaart van Fortuyn?, vraag ik me af. Of…Cor van Hout? Het zal toch niet? Ik breng Sluiter op de hoogte van mijn twijfels. Het is Fortuyn, zo bevestigt hij. ‘Eigenlijk hadden we iemand anders willen hebben, maar die bleek onhaalbaar.’ Met Van Hout zou hij trouwens ook ‘best wel eens iets’ willen doen.

De tentoonstelling is mooi opgezet, en leerzaam is het allemaal zeker. Zo weet ik nu dat de thuisopbaring aan een opmars bezig is, en dat ook het zelf dragen van de kist weer in zwang raakt. En vanzelfsprekend is daar zo nu en dan de onvermijdelijke tegeltjeswijsheid: ‘Als mens koesteren we het leven, maar hebben we de dood nodig om het leven zinvol te maken.’ Tja.














Het is een hele industrie, natuurlijk. De uitvaartbranche bestaat niet alleen uit uitvaartverzekeraars, uitvaartondernemingen, begraafplaatsen en crematoria, zo lees ik; ook allerlei toeleveranciers leven ervan: kistfabrikanten, steenbakkers, ovenbouwers, drukkers van rouwdrukwerk. En zo zijn er nog wel wat op te noemen, want zonder lijkauto’s gaat het niet, en wat te denken van de bloemen, de eau de cologne, de koffie, de cake; als niemand meer zou sterven in dit land, zou de economie er op slag een stuk slechter voor staan.

Bij de uitgang liggen wat snuisterijen uitgesteld. Zwarte ballonnen met skeletopdruk (0,95 ct), sleutelhangers met een doodshoofd (1,85). Het pièce de resistance is een houten pennenbak in de vorm van een lijkkist (17,50). Ook de dood doet aan merchandising, zoveel is wel duidelijk.

Terwijl ze op het punt staan te vertrekken, vraag ik een echtpaar of ze een beetje van de tentoonstelling hebben genoten. Dat is het geval. Waarom zijn ze hier eigenlijk? Ach, zegt de man, die een glazen oog heeft, ‘ik zit toch in die wereld.’ De begrafeniswereld?, vraag ik voor de zekerheid. Hij knikt. Dan trekt hij zijn kraag hoog en wenkt zijn vrouw; ‘zullen we dan maar?’

zondag 16 december 2007

Concert Dave Holland, John Surman en Anouar Brahem 9 december 2007 Amsterdam


Als het concert ruim een uur onderweg is, staat ergens achter in de zaal een grijze man op. ‘Musicians?’, vraagt hij de aandacht, eerst nog aarzelend, ‘musicians?’. Hij roept het tussen twee nummers. Terwijl het applaus langzaam wegsterft, kijken een paar mensen om. ‘Musicians!’, klinkt het, wat harder nu. De muzikanten op het podium hebben het inmiddels ook door. ‘Musicians, is there nothing to explain?’

Het eenmalige Nederlandse optreden, gisteravond in het Muziekgebouw te Amsterdam, van de Tunesische Ud-speler Anouar Brahem, de Britse saxofonist/klarinettist John Surman en bassist Dave Holland werd tot het moment van de onverwachte interruptie gekenmerkt door het intense samenspel van de drie vermaarde improvisatoren. De muziek was soms lieflijk en ijl, dan weer pulserend en meeslepend, en de etherische klanken die Brahem uit zijn ud toverde vermengden zich wonderwel met het soms korzelige gegrom van Surmans basklarinet en Hollands bas.

Na enig nadenken antwoordt Surman de roepende man: ‘No, nothing!’ Het publiek lacht, en het concert gaat verder, en het kan verbeelding zijn, maar klinkt die eerste solo van Surman na de onderbreking niet nog net iets feller dan wat hij daarvoor liet horen?

Terwijl de heupwiegende ritmes weer bezit nemen van de zaal, vroeg ik me af wat die roepende man bezielde, waarom hij die vraag stelde, en naar welk soort antwoord hij eigenlijk op zoek was.

Eerder waren er al twee ‘incidentjes’ geweest. Bij de inzet van het tweede nummer was heel even, en gesmoord bijna, een klein kind hoorbaar geweest, en had iemand geschreeuwd: ‘kan dat kind de zaal uit?’.

En dan was daar nog het verzoek of het publiek na een solo misschien wilde klappen, van Surman zelf nota bene, toen het concert al een half uur gaande was.

De wonderlijke gewoonte die in de geïmproviseerde muziek sinds de jaren zeventig gemeengoed is, om muzikanten na elke solo met applaus te belonen, heeft mij altijd bevreemd. Die solo’s krijgen daardoor toch iets van een sportprestatie; alsof het een wedstrijd betreft; alsof de muzikant juist over twee meter twintig is gesprongen, en het applaus daarvoor de beloning is, maar dat even later zijn collega wel eens over de twee meter tweeëntwintig zou kunnen gaan, en dan klappen we natuurlijk nog net even iets harder. De gewoonte gijzelt de muzikanten – die zo tot onderlinge competitie worden gedwongen - én het publiek, dat wel moet klappen, omdat het anders zo sneu is.

Na Surmans verzoek werd gedurende één nummer voor elk van de solo’s geklapt, en daarna hield het publiek de handen weer gedecideerd op schoot. De zaal was blijkbaar de opvatting toegedaan dat het hier dan weliswaar improvisaties betrof, maar dat het belonen van de ‘matadoren’ met tussentijds applaus het verstilde karakter van de muziek onrecht deed.

Maar wat hebben die incidenten met elkaar te maken, en vooral, wat hebben ze met de muziek te maken? Is de roep van de grijze man een op zichzelf staande schreeuw om aandacht, of werd hij getriggered door iets in de muziek? Door de stilte in de muziek misschien, door het ingehouden karakter ervan, dat vanavond zo overweldigend was dat Surman er zelf door werd geraakt; reden dat hij om dat applaus bedelde?

Als de muzikanten voor hun toegift het podium opkomen en Surman zijn klarinet pakt zegt hij lachend: ’Just as long as I don’t have to explain anything’. Maar als me niet vergis, schuilt er in zijn lach iets van opluchting.

Sommige avonden zijn nu eenmaal bijzonder, en misschien dat de kirrende baby dat ook wel aanvoelde, want het heeft de rest van de avond geen kik gegeven.

vrijdag 16 november 2007

een avond in restaurant Le Garage


Dat het er uit ziet zoals ik vermoed dat een bordeel eruit ziet bevalt me gelijk al heel goed. De wanden zijn afgeplakt met spiegels (ten behoeve het zien en gezien worden en opdat de mensen die met het gezicht naar de muur zitten niet de smoor in hebben) en de overheersende kleur is het donkerrood van het pluche.

Het is er zo onmogelijk klein, en de minieme tafeltjes staan zo naadloos tegen elkaar geperst. Het is een prestatie om de woorden van je directe buren te missen. Heerlijk! De enige moeilijkheid waarvoor ik mij echter gesteld zie, is hoe evenwicht te vinden tussen het gesprek aan mijn linkerzijde en dat rechts van mij.

Ik begin links. Hier wordt een kalende rijke man verbeeld, met een flessenblonde rijke vrouw en een opgeschoten rijke zoon, zo een van tegen de twintig, die z'n ouders volkomen belachelijk vindt, al was het alleen maar omdat zijn vader de hele tijd te luidruchtig aan het woord is en de woorden uit diens mond naarmate de avond vordert steeds duidelijker noodkreten worden. Een gesprek zal het nooit worden. De vrouw kijkt streng in de spiegel aan de andere kant van de zaal en de zoon hangt onderuit en glimlacht maar een beetje. Alsof hij niet helemaal goed bij zijn hoofd is. Ondertussen gaat de vader verder. Als een radeloze stampt hij langs alle denkbare onderwerpen. Die Joep van den Nieuwenhuizen, dat was toch een hele capabele man, een schande was het dat die man zo behandeld werd....en die Mulisch, moesten ze die niet een keer de Nobelprijs geven…zoals paus Johannes Paulus ook….maar die had het dus net niet gered…. Het zweet staat op zijn voorhoofd en ik voel dat hij mij aan wil kijken. Hij is ten einde raad. Oh, hij weet dat ik luister. Dat ik de enige ben die naar hem zal luisteren die avond. Hij wil zijn lot in mijn handen leggen misschien, als bij de eerste de beste onvermijdelijke hoer.

Die ik niet ben. Niet voor hem, niet vanavond.

Ik laat de drenkeling achter en verleg mijn aandacht naar mijn rechterkant.

Daar zit een jonge man met een oudere vrouw (dit blijkt trouwens zo'n beetje de huistijl: de 'vrouw op leeftijd met opgeschoten zoon/minnaar/vriend – wie zal het zeggen - of dochter/minnares/vriendin', dan had je nog het 'heren onder elkaar gezelschap', en tenslotte de 'middelbare man met vriendin die zijn dochter had kunnen zijn' – of omgekeerd natuurlijk. Gezinnen zijn hier uit den boze). De jonge man ziet er bleekjes uit. Zijn tafelgenote heeft er juist alles aan gedaan om de in de loop der jaren verloren kleur met hulpmiddelen terug te vinden. Hij praat heel zachtjes. Onmogelijk zachtjes, prevelt bijna. Af en toe legt hij heel even zijn fijne handen op de hare. Als ze zwijgt, trekt ze een beetje met haar oude mond (en ze zwijgt de hele tijd, het is allang niet meer nodig om anderen te vermaken). En verder kijkt ze in de spiegel. Hij neemt het voor haar op, zo maak ik op uit zijn woorden, dat moet ze begrijpen. Anderen hebben iets niet goed gedaan. Hij geeft haar gelijk. Hij sust. Zij zit met haar gezicht naar de muur. Zo zitten ze altijd als ze samen uit gaan. Zo kan ze in de spiegel zien hoe de andere mannen en vrouwen haar minnaar bewonderen.

Er zijn nog een paar gesprekken waar ik flarden van opvang (de overburen aan de rechterzijde, als de jongen met de fijne handen even naar de WC is). Maar ik begin zo langzamerhand akelig vol te raken. Vanavond heb ik wel genoeg gehad.

En het eten? Ach ja.