zaterdag 13 februari 2010

Bericht uit de wasstraat

















Twee weken heb ik de auto nu, maar die verleidelijke showroomglim is al nergens meer te bekennen. Overal resten ijs, zand en zout. Ik heb geen keus. Om het gevoel van nieuw nog een beetje te rekken zal ik de auto moeten wassen. Op naar de wasstraat dus.

Eerst is er de kwestie van de muntjes, of preciezer, van de moeilijkheid om het juiste menu te kiezen. Er bestaat een basispakket, een totaalpakket, een waspakket. Daarbinnen is weer van alles mogelijk. Alleen spoelen met water en zeep of toch ook maar drogen? In de was, maar dan zonder nadrogen? De onderkant geborsteld? Politoeren? Een paar muntjes voor het stofzuigen eventueel? En wat doen we met de velgen?

De vrouw achter de met (kogelvrij) glas afgeschermde toonbank van het benzinestation is weinig spraakzaam. Ze draagt nepwimpers en is waarschijnlijk blonder dan ze ooit – naar schatting minstens zestig jaar geleden - ter wereld kwam. In de hoek staat een klein TV-scherm dat haar aandacht opeist. Ik meen een hond te zien - een namiddags dierenprogramma.

Terwijl haar blik geen seconde van het scherm wijkt, antwoordt ze op mijn vragen afwisselend met ‘dat moet u zelf weten’ en ‘dat ligt eraan’. Wanneer ik eenmaal de keus voor een programma heb gemaakt en de muntjes uit de wissellade grabbel, vraag ik of het de bedoeling is dat ik tijdens het wassen in de auto blijf zitten. Voor het eerst kijkt de vrouw weg van haar scherm. ‘Zeker de eerste keer hé?’, zegt ze terwijl ze me recht in de ogen kijkt. ‘Het is lang geleden’, antwoord ik bedremmeld, en ik wil nog iets toevoegen, dat ik haar echt niet in de maling neem, maar nu eenmaal zelden op dit soort plekken kom, zodat het derhalve helemaal zo vreemd nog niet is dat ik mij niet herinner of het de bedoeling is om in die auto te blijven zitten of niet – dat zou ze toch moeten begrijpen -, maar nog voordat ik iets heb kunnen zeggen heeft ze het hoofd alweer afgewend naar het scherm, waar juist een reusachtige paling uit beeld zwemt.

Vlak voor de ingang van de wasstraat is tegen een blinde muur een trekautomaat geschroefd. Ik kies een doekje om de ruiten mee droog te vegen en een ‘cockpitdoek’, ‘geschikt voor dashboard, bumpers en spiegels’.

Voorzichtig rij ik de auto onder de ‘inweekboog’ door en houd stil voor de ingang van de wasstraat. Het stoplicht staat op rood. Een jongen in overall gebaart dat ik nog iets naar voren moet. Zodra ik over een hobbel ben gereden, mag ik de motor uitzetten.

Ik kan er nu nog uit, als ik zou willen. Maar iets houd me tegen. Een loomheid die ik niet goed kan verklaren. De auto wordt nu met kleine schokjes vooruit geholpen. We staan op een rolband, de auto en ik, en gaan onvermijdelijk voorwaarts. Dan beweegt de band plotseling met een grote schok en stroomt het water over de voorruit. Alles om me heen wordt wazig.

De baarmoeder is een nutteloze metafoor, niet in de laatste plaats omdat niemand zich z’n aanwezigheid in die baarmoeder erg goed herinnert (er zijn natuurlijk mensen die anders beweren, maar zo lopen er ook rond die volhouden dat God een groene kikker is op de bodem van de oceaan, en je kunt tenslotte niet iedereen serieus nemen).

En toch, het geeft te denken; dat heen en weer wiegen, die omsluiting door metershoge, bontgekleurde WC-borstels die over het staal roffelen, dat water dat wellustig over de auto stroomt; weten dat je nergens heen kunt, dat er geen keuze is dan je over te geven aan de deinende beweging, aan het schuim dat zich opgejaagd weet door het water, aan het water dat tranend oplost in de kokende lucht - ik sluit mijn ogen en voel mijzelf wegdoezelen. Niet alleen de auto wordt gereinigd, ook ik. En geen moment vraag ik me af of het ergens zal gaan lekken.

Vroeger was de auto op zondag aan de beurt. Hele buurten tegelijk liepen bij mooi weer uit met spons, emmer en zeem om hun alledaagse trots van nieuwe glim te voorzien. Mijn vader deed al niet anders. Vooral de goudkleurige Vauxhall Viva straalde na behandeling met was en poetskatoen onbedaarlijk. Er ging wel een middag mee heen. En er waren er natuurlijk die het elke week deden. Maar dat waren aanstellers. Of er al wasstraten waren toen, begin jaren zeventig, weet ik niet. Ze moeten er zijn geweest. Maar wie ging daar nou naartoe? Het zelf afboenen en oppoetsen van de auto, hoe klein en onooglijk ook, stemde bescheiden. Het is natuurlijk flauwekul om te zeggen dat het een ritueel was, een meditatief moment zelfs – die woorden hebben al genoeg te verduren – maar toch, het wassen stond buiten alle andere dingen, had niets met de onachtzaamheid van de doorgaande tijd en drukte en beslommeringen te maken waar mensen toen ook al onder leden ook al lijkt het in retrospectief een tijdperk van hemelse traagheid en ruimte. De auto, door de week verwaarloosd, afgetrapt, vervloekt en met peuken en kauwgom besmeurd, en geen blik waardig gegund, werd op zo’n zondag met doek en water getroost, de vacht gestreeld, onachtzaamheid ongedaan gemaakt en in tederheid omgezet. Onderwijl werd flink geneuried en opgestoken - zonder sigaretten was het leven immers ondenkbaar, en de zondagse autowasbeurt al helemaal -, terwijl moeder thuis de groentesoep met ballen bereidde. Het waren, kortom, overzichtelijke tijden. Dat de zondagse wasbeurt ook schaduwzijden kende - zo gaf de immer overvolle asbak zelden mee, en waren er dagen dat de boenwas niet gehoorzaamde, omdat het buiten te koud was, of juist te warm, of zomaar, zonder dat er iets te begrijpen viel – deed daar weinig aan af.

Wie niet bang is uitgevallen, zou zomaar staande kunnen houden dat in de overgang van zondagse wasbeurt naar full automatic carwash een ingrijpende structuurverandering van onze maatschappij zichtbaar wordt, ja zelfs de verwording van, ehm, onze collectieve psyche, van de verhouding tussen mens en machine; - bereikten we vroeger gemoedsrust en, wie zal het zeggen, loutering, door onze auto zelf te wassen, inmiddels laten we dat doen door zelfdenkende machines, als volleerde consumentisten.

De vraag is natuurlijk welke conclusie we daaruit moeten trekken. En eerlijk gezegd zal het me allemaal een zorg zijn, zolang ik hier maar nooit meer weg hoef. Als ik maar voor eeuwig hier kan blijven, verscholen in deze wiegende cocon van staal en glas, in deze roffelende moederschoot van was en schuim, het cockpitdoekje in m’n handen.Wie durft te beweren dat met de full automatic carwash het autowassen als meditatieve oefening heeft opgehouden te bestaan, is te lang binnen gebleven, en zou er goed aan doen op een verloren winterdag desnoods een auto te huren, muntjes in te slaan, en zich over te geven. Het woord geluk werd wel eens voor minder in stelling gebracht.

dinsdag 9 februari 2010

Danilo

Waar hij precies dokter in was heb ik nooit begrepen. Een beetje van alles, vermoed ik. Danilo was mijn huisbaas. Om rond te kunnen komen werkte hij in vier ziekenhuizen, verspreid over het land, zodat hij altijd onderweg was. Achter in de veertig moet hij zijn geweest. Een kleine Braziliaan met een luide, diepe stem en zoveel zwart haar op zijn handen dat je er liever niet naar keek; misschien omdat ze onwillekeurig de associatie met zekere knaagdieren opriepen.

Ik leerde hem kennen in Faro, een stadje in het zuiden van Portugal, in de zomer van 1993. Mijn vakantie was uit de hand gelopen en zonder dat ik het zelf goed en wel besefte, overgegaan in een verblijf voor onbepaalde tijd; tijd die ik vulde met het rondrijden van verveelde toeristen.

Het tweekamerappartement dat ik van hem huurde had uitzicht op de zoutpannen en was aan de achterzijde opgetrokken uit aluminium en glas zodat de hitte er op het eind van de middag ondraaglijk was. Misschien kwam het daarvan dat Danilo zoveel zweette. Zo staat hij mij voor de geest; een kleine, behaarde man die onbedaarlijk transpireerde, en altijd had hij een sinaasappel in de hand (sinds hij met roken was gestopt at hij tenminste tien sinaasappels per dag).

Eens in de twee weken kwam hij een weekeinde langs, omdat hij een dienst moest draaien in een privé-kliniek in de stad. Danilo sliep dan in de huiskamer, op een bank die net te smal was om niet één keer per nacht wakker te schrikken en te ontdekken dat hij halverwege de bank en de vloer hing.

Soms ook kwamen vrouw en kinderen mee. Twee jongens had hij, van een jaar of acht. Veel zeiden die jongens niet. Ze liepen maar wat rond, hingen een beetje in de bank. Volgens afspraak vertrok ik voor de duur van zo’n weekeinde naar een camping ergens op een schiereilandje voor de kust.

Maar kwam Danilo alleen, dan gingen we samen uit eten en foeterde hij honderduit op de inwoners van het land waar hij woonde, en vooral, op zijn vrouw als vertegenwoordigster van dat land.

Dona Raquel was een even knappe als stijve vrouw, hautain ook, en ongetwijfeld van goede komaf, zo leek ze de rest van de wereld in ieder geval te willen doen geloven. Ik meen dat ze rookte. Filtersigaretten. En dat ze de rook schuin omhoog blies, zoals je vroeger in films wel zag. Danilo had een pesthekel aan haar. Zoals hij een pesthekel had aan Portugal, het land waar zij vandaan kwam, het land waar hij haar had ontmoet, waar hij twee zonen had gekregen op wie hij verzot was, en waar hij zich sindsdien gegijzeld wist. Want nooit zou hij het over z’n hart kunnen krijgen om zijn kinderen achter te laten.

Dus sleepte hij zich van slecht betalend ziekenhuis naar slecht betalend ziekenhuis, duizenden kilometers per week, mijmerend over god weet wat - een coopertest met onduidelijke tijdslimiet. Hoe ver weg zal Brazilië hem niet hebben geleken, op momenten dat aan het eind van weer zo’n zinderende asfaltdag de schemering zich meldde en de vermoeidheid die o zo bekende sluiproute van het lichaam naar het binnenste van de gedachten had afgelegd?

De restaurants waar Danilo en ik naartoe gingen, bevonden zich steevast in buitenwijken, verstopt onder non-descripte flatgebouwen. De airco zwoegend, de tafels witgedekt onder een mateloos TL-licht, een beeldscherm in alle hoeken van de eetzaal, voetbal.

We kwamen binnen en namen plaats aan de eerste de beste vrije tafel, waarna Danilo het servet voor de buik vouwde en meteen op luide toon de ober bij zich riep. Het was een vaststaand ritueel, en die avond waarop hij mij zijn theorie ontvouwde, was niet anders.

Of misschien is ‘ontvouwde’ een groot woord. De theorie bestond strikt genomen uit luttele zinnen, paste met enige goede wil zelfs tussen een enkele hoofdletter en een punt. Het postulaat van de dode talen. Zo noemde ik zijn theorie aanvankelijk, wanneer ik er in gezelschap over vertelde. Dat ‘postulaat’ beviel me wel. ‘Postulaat’ was mysterieuzer dan ‘theorie’. Een postulaat was een vlag geplant in onbetreden grond, een voetstap in streken waar tot dan geen mens zich had durven vertonen. Niet dat het Danilo iets had uitgemaakt hoe een ander zijn theorie zou noemen. Ik vraag me nu zelfs af of hij zijn uitvinding wel als zodanig aankondigde. Beweerde hij die avond überhaupt dat hij iets bijzonders te zeggen had, dat hij een ontdekking had gedaan? Was zijn postulaat meer geweest dan een paar achteloos gemorste woorden? Ik weet het niet meer. Mijn herinnering laat het afweten. Zelfs de naam van het restaurant ben ik kwijt, en wie de rekening betaalde.

Een dode taal herken je aan de klinkers. Dat was, tot de kern teruggebracht, Danilo’s ontdekking. Wanneer een taal stervende is, gaan de mensen die zich van die taal bedienen, zonder dat ze hetf merken, ertoe over de klinkers in te slikken, tot het moment dat woorden, en zelfs hele zinnen en betogen verschrompelen tot een even monotoon als afschrikwekkend geprevel en gesis. Klinkers verdwijnen. Niet op schrift, dat zou gelazer geven, maar in de mond. Wie wil weten wat de stand van een cultuur is – de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Danilo geen onderscheid aanbracht tussen taal en cultuur en de twee begrippen vrijelijk dooreen gebruikte – kan volstaan met een kort bezoek aan kapper of kroeg. Iedere plek voldoet, op voorwaarde dat er flink wordt geouwehoerd.

Niet lang na die avond verloor ik Danilo uit het oog. Eerst een beetje, toen Dona Raquel op een doordeweekse dag onaangekondigd het appartement binnenstapte en ontdekte dat ik (de hitte binnen was echt niet te harden) het echtelijke bed naar het balkon had verplaatst. En later definitief, toen ik Faro allang weer had verlaten, en ik via via hoorde dat Danilo naar Brazilië was vertrokken, met meenemen van zijn jongste zoon.

In die jaren speelde ik nog wel eens met de gedachte naar Brazilië te gaan en hem op te zoeken. Maar wat wist ik van hem? Niets eigenlijk, behalve dat hij Danilo heette en arts was. Ik wist niet eens of Danilo een voornaam dan wel een achternaam was, en dat in een land met meer dan tweehonderd miljoen inwoners, waar de namen zo langgerekt waren en uit zoveel losse woorden bestonden dat ze voor een buitenstaander als ik al snel de gedaante van toverspreuken aannamen. Danilo zou ik hoe dan ook nooit vinden.

Danilo verdween, maar zijn theorie bleef nog een tijdje rondzwerven in mijn hoofd. Af en toe vertelde ik in gezelschap de anekdote over de Braziliaan met zijn Portugese vrouw en het postulaat van de dode talen. En nooit was er iemand die al eens van zo’n theorie had gehoord, of zelfs maar deed alsof. Niemand ook die mij tegensprak of ‘mijn’ Danilo eenvoudig voor gek uitmaakte.

Zo gek was Danilo’s idee natuurlijk ook niet. Er zat wel iets in. Althans, voor wat de Portugese taal betrof. En daar was het Danilo ten slotte allemaal om begonnen. Zijn postulaat diende als bewijs voor de superioriteit van de voormalige kolonie Brazilië tegenover moederland Portugal. Waar het Portugees dat in Brazilië werd gesproken (en dat Danilo consequent ‘Braziliaans’ noemde), zong en heupwiegde, niet in de laatste plaats dankzij de klinkers die naakt en, wie zal het zeggen, exhibitionistisch de woorden overheersten, daar raakten in het Portugees van het oude continent diezelfde klinkers vermalen tussen soms knokige, soms scherp geslepen medeklinkers, of hielden ze zich dan toch in ieder geval ergens op achter in de mond, in het begin van de keel, bij het strottenhoofd, daar waar voedsel en taal afscheid nemen.

Portugezen spraken inderdaad binnensmonds; waren inderdaad vrijwel onverstaanbaar. Dat had ik tot mijn spijt allang gemerkt (het zorgde ervoor dat ik ze vaak nauwelijks verstond). Of dit ook gelijk de juistheid van Danilo’s postulaat aantoonde was natuurlijk iets heel anders. Misschien demonstreerde dat binnensmond praten van de Portugezen slechts dat Portugezen bij voorkeur binnensmonds praten. En Danilo was natuurlijk geen taalkundige, maar arts, een arts met onduidelijk specialisme bovendien, die in zijn oude Honda Civic van kliniek naar kliniek jakkerde om de eindjes aan elkaar te knopen. Danilo’s postulaat steunde ook zo overduidelijk op de weerzin die hij voor zijn Portugese vrouw voelde – het was zijn Brazilie versus haar Portugal -, dat een scepticus gemakkelijk zou kunnen tegenwerpen dat de theorie geen algemene strekking had; was de theorie niet voor alles een vehikel voor Danilo’s haat?

Maar zelfs als dat laatste klopt; is de theorie daarmee op slag waardeloos? De waarde van een ontdekking toch los van de motieven achter diezelfde ontdekking? De voorbeelden zijn legio. Denk aan het buskruit, het kompas, India. We zoeken het een en vinden het ander. Waarom zou dat niet ook op Danilo’s theorie van toepassing zijn?

Die avond aten we krab. Daar stond hij op. Ik lustte geen krab, zei ik. Maar dat moest ik dan maar leren, krab lusten. Hij lachte uitbundig, gaf me een tik op mijn schouder, en wenkte de ober: ‘Ik leer hem krab eten,’ zei hij, en hij wees op mij, ‘breng maar extra servetten.’

‘Elke taal is als een dier,’ zei hij even later, terwijl ik onhandig in de weer was met de scharen van het dier op mijn bord, ‘elke taal is een ander dier, en het Portugees is een krab. Een krab beweegt zich achterwaarts en graaft zich in.’ Ik vroeg me af wat het Nederlands voor dier was. ‘Het Braziliaans echter,’ ging hij verder, is geen krab.’ Met felle gebaren rukte hij de scharen van het beest op zijn bord. Het had iets meedogenloos, de wijze waarop hij die krab te lijf ging. Wat voor dier dan wel, vroeg ik hem.

Het antwoord op die vraag ben ik in de loop der jaren kwijtgeraakt. Misschien dat er geen antwoord was. Dat het voor Danilo voldoende was om vast te stellen dat het Portugees een krab was, en dat de rest er vervolgens eigenlijk niet meer zo toe deed.

Er waren meer dingen die ik vergat; de namen van zijn kinderen, de misprijzende blik van Dona Raquel wanneer ze haar appartement binnenstapte en mij op haar sofa zag zitten (ze was natuurlijk niet voor niets met een arts getrouwd en nu moest ze godbetere haar appartement verhuren om de rekeningen te kunnen betalen; was ze gast in haar eigen huis). Ik weet ook niet meer of ze een hondje hadden.

Danilo’s theorie echter was opmerkelijk resistent tegen het verstrijken van de tijd. Natuurlijk, al te vaak dacht ik er niet meer aan. De anekdote over Danilo en zijn wraakzuchtige theorie was sleets geraakt, had z’n werk gedaan. Andere anekdotes dienden zich aan. Maar toch, ergens in die speklaag van de ziel die vroeger wel het onbewuste werd genoemd, bleef Danilo’s theorie van de dode talen sluimerend aanwezig. Tot ik nu ruim een jaar geleden las dat in een bibliotheek in Lissabon onbekende teksten van Fernando Pessoa waren opgedoken waarin de grote dichter beweerde dat de Nederlamdse taal op sterven na dood was. Alleen de talen van naties die wereldrijken vestigden hadden kans van overleven, schreef Pessoa, en wie sprak er nou Nederlands, afgezien van anderhalve man en een paardekop in Nederland zelf, en dan nog wat achterlijke bijbelvreters in het zuidelijkst van Afrika? Het Nederlands was ten dode opgeschreven, aldus de dichter, die begin twintigste eeuw, een jonge jongen nog, korte tijd in Zuid-Afrika had gewoond, daarheen meegesleurd door zijn gehate stiefvader, en aan die jaren weinig goede herinneringen bewaarde.

Ik moest onmiddellijk aan Danilo denken. Daar stond hij weer voor me, een sinaasappel in de hand, uitkijkend over de zoutpannen.

Zoals Danilo’s theorie leek ook Pessoa’s visie door wrok ingegeven. Danilo’s echtgenote en Pessoa’s stiefvader waren inwisselbaar en vulden elkaar zelfs prachtig aan (waar Pessoa de doodsoorzaak analyseerde, beschreef Danilo de ziekteverschijnselen), ware het niet dat Danilo, ironisch genoeg, juist het Portugees van Pessoa dood verklaarde.

Zoals lang geleden Danilo’s idee indruk op me had gemaakt en in mijn hoofd was gaan rondspoken, zo kon ik nu Pessoa’s boutade over ‘Nederland met z’n spek-en-bonentaaltje’ niet van me afzetten. Ik dacht aan Pessoa, en telkens wanneer ik dat deed, dook achter zijn uitgemergelde beeltenis het stralende vollemaansgezicht van mijn verdwenen vriend op: ‘Meer servetten!’

Zo liep ik een paar weken rond. De eerste ergernis over Pessoa (dezelfde Pessoa die godbetere na dat verplichte uitstapje naar Zuid-Afrika nooit een voet buiten Lissabon zou zetten!) verdween en maakte plaats voor een gevoel van onbehagen, een gevoel alsof ik ergens in had gefaald, al wist ik dan zelf niet waarin.

Tegen beter weten in zocht ik via Google nog maar eens op “Danilo”. Ik probeerde combinaties met “Sao Paulo”, de stad waarvan ik wist dat hij vandaan kwam, en “médico”. Zonder resultaat. Tenminste, de wereld leek vergeven van artsen die Danilo heetten en in Sao Paulo woonden. Als ik nou maar iets meer had geweten. De volledige naam, dat zou al helpen, of de naam desnoods van het specialisme waar hij in die klinieken zijn geld mee had verdiend. Ik probeerde steeds andere combinaties, allemaal tevergeefs, en ging er op enig moment zelfs toe over om een achternaam te verzinnen. Ik bedacht een geboortedatum, ik bracht Dona Raquel in als geheim wapen.

Pas toen ik mijzelf op een dag de zoekopdracht “Danilo” “Pessoa” in zag typen, besefte ik plotseling waar dat onbehagen vandaan kwam; ik had Danilo in de steek gelaten. Terwijl hij van alle mensen mij had uitverkoren om zijn ontdekking wereldkundig te maken, op die ogenschijnlijk zo gewone avond in Faro, had ik met die gift niets gedaan. Ja, ik had Danilo’s theorie nog een tijdje in gezelschap opgediend, als smakelijke anekdote. Maar daarna? Danilo was verdwenen, en zijn theorie veroordeeld tot een vegeterend bestaan in mijn hoofd. Ik was vreselijk tekort geschoten.

Denk nu niet, doordat ik woorden als ‘uitverkoren’ en ‘gift’ en ‘wereldkundig’ gebruik, dat ik een gelovig mens ben, of zelfs maar behept met talent voor het onzeglijke. Het was en is niet mijn bedoeling om Danilo’s theorie tot bijbelse proporties op te blazen. Ik ben geen Mozes, zelfs niet bij wijze van mislukte variant (die tabletten met geboden had ik ten slotte, toen ik er genoeg van had, ergens onderaan de berg in het gras geflikkerd).

Het had eerder te maken met een gevoel voor symmetrie, met lotsbestemming, niet als religieus sentiment, maar in de vorm van een verhaal met een kop en een staart. Pessoa had Danilo opnieuw tot leven gewekt. Pessoa’s theorie had Danilo’s theorie tot leven gewekt. Wie was ik om dat te negeren? Wie was ik om te doen alsof die dingen niets met elkaar te maken hadden? Wie was ik om te doen of ik er niets mee te maken had? Alsof het niet mijn leven was waarin ze allebei opdoken.

Ik besloot dat ik geen keuze had dan zelf op onderzoek uit te gaan. En wat lag er meer voor de hand dan de theorieën van Danilo en Pessoa bij elkaar te brengen? Danilo’s postulaat van de dode talen kon mooi dienen om te achterhalen of Pessoa gelijk had gekregen, en het Nederlands inderdaad, zonder dat wij het zelf goed en wel doorhadden, een dode taal was geworden.

Aanvankelijk concentreerde ik me op de klinkers. In gesprekken met vrienden noteerde ik nauwlettend de duur van de klinkers, vervaltijd heet dat officieel. Ik observeerde, noteerde en nam ondertussen zo goed en zo kwaad als het ging deel aan woordenwisselingen waarvan alleen ik wist dat het strikt genomen geen gesprek betrof maar onvervalst veldonderzoek. Waar ik mij anders door de woorden zou laten meevoeren, daar brak ik ze nu af in hun kleinste componenten, om na enige tijd tot de conclusie te komen dat ik een onmogelijke taak op me had genomen. Mijn notitieboekje stond vol onleesbare krabbels. De klinkers hadden lak aan mijn onderzoek. Soms hielden ze zich schuil, of kwamen ze zo snel voorbij, dat ik aarzelde ze te noteren – had ik echt wel gehoord wat ik meende te hebben gehoord? Soms ook namen ze een uitdagende pose aan, de krengen, rekten ze zich behaagziek uit, als de eerste de beste nymfomane. Anders gezegd, ik kwam er niet uit.

Ik verlegde mijn aandacht naar de motoriek. Was het inslikken van die klinkers misschien af te meten aan de strekking van de kaakspieren? Aan de mate waarin de kaak zich tussen de medeklinkers in opende? Ik nam mijzelf tot onderzoeksobject, stond halve dagen voor de spiegel. Tevergeefs. Observatie van vrienden gaf betere resultaten. Zeker als ik tegelijk ook de vervaltijd van de klinkers bijhield.

Het is nu bijna een jaar geleden dat ik met mijn onderzoek begon. Ik ben op de goede weg. Daarvan ben ik overtuigd. Maar er is nog een hoop werk te doen. Of de Nederlandse taal ten dode is opgeschreven, staat nog niet vast, zomin als het stadium waarin de taal zich bevindt (mocht Pessoa onverhoopt gelijk hebben).

Niet dat de gemiddelde Nederlander zich overigens zou opwinden mocht zijn taal het einde nabij zijn. Wie zuinig met z’n woorden omspringt, zal verder ook wel geen verkwister zijn; voor de gemiddelde Nederlander is taal een noodzakelijk kwaad. Maar het is ook niet vanwege die gemiddelde Nederlander dat ik mijn onderzoek voortzet.

Had ik al gezegd dat Danilo ondanks de haat die hij zijn vrouw toedroeg zo’n hartelijke man was? Dat zijn lach zich aan de dingen hechtte? Dat Danilo zo iemand was van wie je je tot in je laatste dagen herinnerde hoe het klonk wanneer hij je naam uitsprak?

Ooit zal ik Danilo mijn bevindingen presenteren. Als ik hem vind natuurlijk. Brazilië is een groot land, op elke hoek woont wel een Danilo.

Soms droom ik van dat moment. Ik ben op bezoek in Sao Paulo. Alles is er wit; de straten, de flatgebouwen, de hemel. Waarom weet ik niet. We zitten buiten op een terras en kijken uit over een baai. In mijn tas zit het resultaat van jarenlang onderzoek. Danilo, begin ik opgewonden, weet je nog, die avond toen in Faro, we aten krab, ergens in een restaurant in een buitenwijk, we hadden het over van alles en nog wat, je was nog getrouwd met Dona Raquel, er was een voetbalwedstrijd op het scherm, ik herinner het me als de dag van gisteren, de airco loeide, krab zat overal, en toen, alsof je het ter plekke bedacht, opperde jij je theorie van de dode talen. Kun je je dat nog herinneren Danilo? Danilo? Danilo?

vrijdag 5 februari 2010

een avond met de speechschrijvers van Wouter Bos en Maxime Verhagen

Door een misverstand (dat er hier verder niet toe doet) belandden wij gisteravond geheel onverwacht in een symposium gewijd aan de edele kunst van de retorica. De avond, die in De Amsterdamse Balie plaats had, was georganiseerd door De Rhetoricakamer, zo bleek. Zoals ook bleek dat de sprekers (allen zelf speechschrijvers) het gedurende de hele avond in alles met elkaar eens waren.

De stemming was dan ook opperbest. Het vak van speechschrijver was een mooi vak, klonk het unisono, en er was nog veel moois te doen. Een vergezicht werd geschilderd van een land waar almaar betere en mooiere speeches werden gegeven, en de mensen zelfs samendromden op de pleinen om de nieuwste speech van, pak ‘m beet, Wouter Bos of Maxime Verhagen te horen (van beiden was de speechschrijver aanwezig). Al was het, toegegeven, tegelijk ook niet altijd even gemakkelijk om speechschrijver te zijn in een land waar de spreekvaardigheid van politici en bestuurders zulk bedroevend niveau had (daar was nog een wereld te winnen, knikte men elkaar toe, en hoorden we daar het woord ‘acteercursus’?). Als het aan de speechschrijvers lag, zou Nederland er hoe dan ook beter voor staan dan nu het geval was, concludeerden we.

Zoals we vanuit onze positie hoog achter in de zaal ook concludeerden dat de zaal gevuld was met studenten en mannelijke speechschrijvers (‘Wil iedereen die speechschrijver is opstaan?’) met als opmerkelijk detail dat van deze laatste groep meer dan driekwart kaal was, of ten minste beginnende symptomen van kaalheid vertoonde, iets wat onze stemming in eerste instantie toch drukte. Misschien dat ook de wat ouwelijke uitstraling van de dagvoorzitter (droeg hij nu wel of niet een vlinderdas?) hier van invloed was, of de neiging van de sprekers om te pas en te onpas de arme Aristoteles erbij te halen. En tevens kon de naam van de organiserende vereniging een rol spelen (De Rhetoricakamer), of de klederdracht van de studenten (voor de jongens: het kostuum met brogues, voor de meisjes: de rok met legging, afgemaakt met het onvermijdelijke hakje) of, nu we toch bezig zijn, de oprichting, op het hoogtepunt van de avond, van een heus Gilde van Speechschrijvers.

Maar affijn, zeiden we elkaar goedgemutst, we mogen ons niet door uiterlijkheden laten afleiden, zelfs niet op een avond de retorica gewijd. En het moet gezegd, de stemming was zonder meer prettig, op het gezellige af. De hele avond viel geen onvertogen woord. Zodat we, iets slaperig weliswaar, maar toch, na drie uur opstonden van ons bankje en in het belendende café de volgende conclusies neerschreven:

1) De speechschrijver van Maxime Verhagen (een ter hoogte van de heupen wat uitgezakt grijs mantelpak) is een vrouw die zomaar een jonge uitgave van Maj Weggen zou kunnen zijn (maar niet de dochter natuurlijk)

2) De speechschrijver van Maxime Verhagen zegt dat de marges van het buitenlands beleid zo klein zijn dat het in feite niets uitmaakt voor wie je als speechschrijver werkt.

3) De speechschrijver van Maxime Verhagen zegt dat je de persoon voor wie je schrijft goed moet kennen, maar dat je niet per se met hem naar bed hoeft.

4) Ook de speechschrijver van Wouter Bos is een vrouw, al draagt zij geen mantelpakje (maar wat dan wel, vragen we ons de hele avond af, wat zou de benaming kunnen zijn van het raadselachtige kledingsstuk dat zij voor deze bijzondere gelegenheid heeft uitgekozen? Een T-shirt, maar dan zo groot dat het ongemerkt in een jurk overgaat? Een broekjurk? Een boezeroen wellicht?).

5) De speechschrijver van Wouter Bos noemt Adolf Hitler en Geert Wilders in één adem (de as van het kwaad?), en niemand in de zaal joelt.

6) De speechschrijver van Wouter Bos is de voorheen speechschrijver van voorheen minister Ella Vogelaar (Zou Bos dit wel weten, horen wij onszelf denken)

7) De derde spreker is de voorheen tekstschrijver van Economische zaken en draagt een mantelpakje, zij het dan in zwarte uitvoering, en met een open decolleté waarvoor een onduidelijk object hangt (een leren das? Een speelgoedzweepje?). Waarom weten we niet, maar gedurende de drie uur die de avond in beslag neemt, speelt onafgebroken een mysterieuze glimlach om haar lippen; een glimlach, zo vrezen wij, bedoeld om te erotiseren.

8) De voorheen speechschrijver van Economische zaken vindt dat speechschrijvers er goed aan doen om hun rechterhersenhelft te gebruiken, de helft kortom waar het gevoel zetelt en de briljante inval zich schuilhoudt. Zelf schreef ze ook wel eens gedichten, bekende ze ongevraagd, waarna ze in een moeite door uitlegde waarom een goede speech een kunstwerk was, vergelijkbaar met het Melkmeisje van Vermeer, de Partita’s van Bach of een druppel olijfolie in een gerecht uit de keuken van El Bulli (dat van die druppel kunnen we verkeerd hebben verstaan).

9) Een goede speechschrijver kan voor iedereen werken, alleen niet voor Geert Wilders en Adolf Hitler.

De meest voor de hand liggende vragen worden niet gesteld. Dat moest toch de tiende conclusie zijn, zo waren we het eens. Want uiteindelijk bleven we, hoe aangenaam de avond ook was geweest, toch met een onbevredigd gevoel achter. Want was er nu wel of niet een direct verband tussen het schrikbarende gebrek aan eloquentie van de hedendaagse politici (tandje bij, demarrage, bergop etc.) en de opmars van het beroep van de speechschrijver? En schreef, om maar eens iemand te noemen, Joseph - Wollt ihr den totalen Krieg? – Goebbels zijn speeches zelf of had ook hij al een speechschrijver (en zo ja, hoe heette die dan, en wat was er van hem geworden)? En, nu we toch bezig waren; zou een wereld zonder speechschrijvers nu eigenlijk een betere of een slechtere wereld zijn? Mmm, denken we, als we even later de deur uitstappen, de luidruchtige avond tegemoet. Mmm, hier is het laatste woord nog niet over gezegd.